
had, met oogmerk, naar wij gisten, om ons het
verder indringen in hét land te betwisten ; dan
toen zij zagen dat wij terugkeerden j lieten zij ons
ongemoeid voorbijgaan. -^Sommige hunner wee-
zen ons den regten weg; verzelden ons den berg
af* deeden ons onder weg Ril ftaan, om ons op
-kokosnooten $ plataanen en fuikerriet te onthaa-
len , en dat wij niet öp de plaats öpatenbrag-
ten zij met ons den berg af. Dus vonden wij
dit volk gastvrij, beleefd en goedaartig, ais zij
niet door naijver tot het tegendeel' aangezet wier-
den, dat ik in hun niet kan laaken, inzonderheid
als ik in aanmerking neem in welk licht'zij ons
moeiten befchouwen. Het was voor hun ónmogelijk
ons waar oogmerk-te wéetenf wij koomen
in hunne havenen, zonder dat zij ’er zig regens
durven verzetten ; wij tragten in hun land als
Vrienden te koomen, en zoo wij daarin flaagen,
Is het wel; maar hoe dit zij, wij landen en hand*
haven ons op den grond, dien wij bezet hebben *
door de overniagt van ons fchietgeweer. Welke
gedagten-moeten zij onder deeze omltandigheden
van ons vormen-? Hebben Zij niet even Zoo veele
reden om te denken dat wij koomen om hun land
te veroveren, als om te gelooven dat wij hnneen
vriendlijk bezoek koomen geevén ? De tijd en eni*
gê kennis met ons kan hen alleen van herwegen*
deel overtuigen. Dit volk is nóg in eenen rotf*
wen daar, en , als wij naar omltandigheden en
naar
naar fehijn mogen oordeelen, zijn zij dikwijls in
oorlog, niet alleen met hunne nabuuren , maar
onder elkanderen ,; en moeten derhalvén agtérdog-
tig zijn op het zien van elk nieuw gezigt. Ik
wil wel bekennen dat ?er enige uitzonderingen op
deeze regel in deeze zee te vinden zijn ; maar
daar zijn weinige natieën , die gaerne zulke bezoekers
als ons verre in haar land zouden laaten
trekken.
Vo®r wij deezen togt gedaan hadden, waren
fommige onzer van gedagten geweest dat dit
volk aan onnatuurlijke wellust ware overgegee-
ven, omdat zij fommige van ons vclk in de bos-
fchen hadden willen lokken; men verhaalde mij,
in het bijzonder, dat een, , die de planten-zak
van den Heer f o r s t e r droeg, eens of twee
maaien was aangedaan geworden. Naardien het
draagen van pakken en lasten in dit land het werk
van de vrouwen is, was ik op de gedagte gekoo
men, en ik was de eeniglle niet, dat de inboorlingen
hem en fommige andere misfchien voor
vrouwen aanzagen; maar heden wierd mijne gis*
fing volkoomen gegrond bevonden; want toen deeze
man, die van ons gezelfcbap was,, en, als gewoonlijk,
den zak droeg, mij den berg af volgde,
vernam ik met zeekerheid uit de woorden,
die ik van de gefprekken der inboorlingen ver*
ftond, en uit hunne gebaerden, dat zij hem voor
«ene vrouw hielden, tot zij op de eene of andere
O 3 wij*