
i'
iim
K 0 M E T E N .
hemelen. Dat ze den tiaam des Heeren ¡ovett
want ah hij V heval, zoo wief den zij' gefcha-^
pen. En hij heeft zé bevestigd voor, altooS
in eeuwigheid: hij heeft ze eene orde gege-
ven, die geen van hen zal overtreden. Ps^.
CXLVilI. 3 - 6 .
DER.»
D E R D E
ZAMENSPRAAK.
É¡»!=l
V il
O V E R
D E L U C H T E N D E V E R H E »
■ V E L I N G E N .
Lucht. Dampkring. Regen. Wind. Luchts-
geßeldheid. Koude. l^s . Forst. Hittei
Saifoenen. Onweir. Donder. Blikfem.
Weerlicht, Fuurhallen. Fallende Sterren.
Dwaallichtjes. Noorderlicht.
Kegenhoog. Bijzonnen. Bijmanen.
Kringen. Hozen. Sneeuw. Hagel.
Mist., DauwfHonigdauvr.
Rijm. IJzel. Wonderen in
de Ferhevelingen.
V r a a g . .V io g e n wij nu niet onze Be*
fchouvvingen van de hoogfte Gewesten tot on»
ze Aarde afdalen, om hetgeen zieh op dezelve
aanbiedt, te overwegen?
A n t w o o r d . Laat ons dit dqen, zonder
echter als nog ons tot de Aarde zelve te
bepalen. Plier buiten^ waar ons gezigt niet
belemmerd wordt, zujlen wij de beste gele-
genheid hebben, om ons bij den Dampkring
en deszelfs Verhevelingen te bepalen.
C V . Ve.i‘«
n