
[
■402 Z 0 ‘ N N E D Ä U W .
- endev waarom .brengt men alle. de r fraaÿe
foorten van iloemen, die in het wilde groeijen
, niet tot onze Tuinen over? fe . , - ■
A. Dit is- eensdeels- moeijelijk en anderem-
deels noodeloos. Men onderkent alleen in deiï
Zomer de in het wild groeijende Bloemen,
eh de verplanting. gelukt dan niet wel ; . bovendien
vereifchen zij zeer verfebillende gronden
, deze magere , gene vette , fommige
groeijen op» Veenaarde, op het Zand) andere
op de Klei. ‘ Maar ' waaro'm- zoiidem wi|
ook » ailes- in kunst veränderen en de Natuiuf
vergeten? Is het niet veel beter, dat wi|-
als echte hinderen der Natuur ous in de-
Bosfchen verlustigen door het ichoon gezang
der Vogelen, op de Velden door’ het
heerlijk gezigt der Bloemen, dan dat wij ons
met het Vogeltje opfluiten, of ons -gezigt
binnen een eng Bloemperk begrenzen?
. -V., . Welk Plantje hebt gij daar in eene»
Pot ftaan?
. A . Het is de Zonnedauw, QRos S&lis,) na?
tuurlijk in voehtige Heidegronden wasfende;'
doch om zijne bijzondere eigenfchappen door
mij hier overgebragt. Men heeft twee fdor-
ten, eene met langwerpige en- eene andere,
gelijk dit. i s , met ronde Bladeren , die bezet
zÿn met korte, en omzoomt met vele lange
Toode Stralen, aan : welker éinde bloedroodç
IHoiopjertzitten-3. .omgevea -met:, eeur bliukeuY
. t e
! Fc h o o n h e id D tlfeB E o iM EN . 4p|
lijáiíg vocht', hetgeen; lide fterk ook de
-Zon fchijnt, iiiet «opdroogt/ ván dààr onge-
twijfeld deszelfs náani; eeii zeer Mài plantje,
älS nien de gele eU roode Kleuren met het
Witblinkende vocht te gelijk op hetzelve be*
ichouwt. Dan, dit is ndg iiiet alles» Op
de ßlädereii óutdekt ffleii zwäfte ftipjes ;
w e ite , niet het Mi'cróscoop tìezien, blijkeiì
kleine Sprinkháántjes en Vliegjes té zijn;
hebbend'é de lange toode Straleii, die rondoiá
dc Bládereri ftaari, zich ónigekromd, tóéii ét
dezé InfeCtéri típ Ueérkwairien ; oiU ze wéí
Vast te hoiideri. Is dan dit Vaderlánds'cE
Pláritjé geeii Vliegenvángertje ?
V. iVoiiderbaár gévoelig Plántje voorzeker/
dát Infecten vast. houdt ! Met regt hebt glj
bet : eerie plaats iii liwe rijke Bldenituiii ter-
í g ü n t . , , „ . ^
À. Hier zijii er ál zeer vele, die zoo
-wel áls de gerie, welke Wij alom in de Na*
rturii- áántrefferi , bnS opgetogen kunnen höü-
deii over derzeb’er prächtige fchitterendS
kleuten eri rijke VefWèn, oVer detzelver kéu-
tige Vormen, ¿ver OMe, Schikking, lìétìen*
fligheid of Verandering; Driizefid .fchoorié
Bloemeii vari verfehillende fchoone Kieureri
waarvan wij riiet èéne irièt ál onzé küriSt
en vertìuft maken kuririeri, tóeperi ¿ns Ye
grootheid Vari God tOe, Drie edéle hoédri-
Áigheden wreenigen zieh in de BloeíSérí; lief
C t é
•tlfc uflfí
tel ■Y:..
iHl