
■ lì
I
N -
356 S T AM EN RANKEN dBr PJ.ANTEN.'
is (leZelve: want zoo elke Zaadkorrel riiet her
Wortelkiemtje juist naar beneden in den grond.
gelegd; en de Stam van elke Plant o f Boom
dwor ftaken in de hoogte gehouden- moest
worden', zoo zouden wij hfer toe geene han?
den genoeg hebben. ' '
V . Sommige .Stengels' en Stamihen zijn’
toch bijster zwak, gelijk van den- Wijnftok,;
van de Erweten, van de Klimboonen , van
de Hop ?
, A'. En jnist deze toonen de bijzondere Zorg
. des Scheppers voor dezelve aan; immers heb*
ben niet alle deze Gewasfen Gaffeltjes,' Vork*
je s , Haakjcs, met welken zij zich om vaste
Stammen of Staken flingeren, en als/met ar*
men vast honden ? terwijl de Klimop zjch
met {Jitfpruitfels of Wortelqes zoo vast tusfchen
de groeven der Steenen muren z'et, dat
, geen ; Storm dezelve er van kan afflaan.
V . Waarlijt hier moet men de wijze
"Yoorzorg des Scheppers bewonderen; niets,
hoe gering fchijnende ook, vinden- wij, da-5
door den allerhoogften vergeten- o f verwaar*
loosd is.
A. Onze Gewasfen maken tweemaal des*
jaars Scheuten; de eerfie in den Voortijd,
en de tweede in den Zomer, als de grootfte
, hitte , begint. Vele- Planten blijven altijd in
eenen ftaat van nuttige nederigheid, gelijk di
Kropfala, andere fchieten hoog op.
V. Ia
KNOPP., BEAD., OER PLANTEN. S5f
V . Is er geen middel om de Kropfala het
fchieten te beletten?
A. Gij kunt hetzelve lang vertragen door
den Wortel ruim een du'.m onder de Krop
dwars door te fnijden,' als waardoor de
groei zeer vermindert.
V. W'at heb ik verder, op te merken?
A. Let op de -plaats der-Zhoppe«, die tus-
fchen het Stcngeltje en het afgevallen Blad yoort?
komen, alwaar de plaats zachter, dan elders is
en het teere Enopje dus daar het best kan' uit-
botten; merk verdei op, hoe fommige Knoppen
diep zitten, door een bijzonder befdiut- '
lèi gedekt zijn, of eene bijna houtachtige huid,
zoo als bij den Wijnftok, hebben ; hoe fommige
Knoppen Bloei, andere Bladeren bevatten ;
hoe de Bladeren van eene oneindig verfchillende
gedaante en -kleur zijn, en zoo geplaatst dat zij
ppiraalvormig of als een wenteltrap om deaStam
ftaan, zoo dat het eene Blad niet boven het
andere is - geplaatst, op dat zy zoo veel te
beter aa'u Dauw, Regen en Zonnefchijn mögen
bloot ftaan. Ik heb U reeds gezegd,
dat de Bladeren uitwafemende en opiliirpende
Buisjes of Vaten hebben, de eerfte boven,
de laatfte onder, en van daar is het, dat een
Blad met zijne onderfte oppervlakte op het Water
gelegd, lang groen en fris blijft, daar het
fpoedig verwelkt, wanneer het anders gelegd
Ill'
ih