
368 O N K R ü I d ;
daar groeit, waar wij het niet willen hébhen|
doch ziin nü daaroHi die Planten nutteloos [
dan zult gij oOk het Gras en hét Eoren zod
moeten noemen, wanneer het in uwen Tuin
op (laat, wäar gij het niet hegeért? Daar meri
nu geieerd heeft, dat dé Planten eene zuivere;
voor ons ieven volftrekt noodige Lucht uit*
geven, trekken \vij en alle Dieren zelfs voor*
deel van Gewasfen, die Op afgeiegene plaatfen’
ftaan, welké nooit eene menfchelijke voet be-
treden heefti
V . Maar de fchadelijke Vergiftige Planten ?
A. Hoe klein is niet derzelver getal! bovendien
zijn zij niet fteeds voor alle Diereti
giftig, maar wordén van anderen met fmaak
gegeten, gelijk de Geiten de dolle Kervel nut-
tigen; en eindelijk, onder deze zoo wel, als;
onder hetgeen wij algemeen Onkruid noemen,
zijn de heerlijkfte Geneesmiddeíen, zoo' dat
niet alleen duizenden Dieren bun voedfei zouden
misen, zod al het zoo genoemd Onkruifl
kon worden , nitgeroeid, maar ook wij in het
bijzonder daarbij het grootfte nadeel zouden
lijden.
V. Ik kom van mijne verkeerdé gedachten
terug; doch gij hebt mij nu reeds een en
andennaal gezegd,« dat de I’lanten de Lucht
zuiveren, gaarne wenschte ik hiervan iets
meer te weten?
A . De latere waarnemingen hebben geieerd,.
daj
LÜCHTZUIVER. ¿ er PLANTEN* 569
dat die Lucht de Planten, welke door en
voor ons bedorven i s , van nooden hebbön
en wéelig doet: groeijen, en dat z ij, in tegendeel
, daar voor in plaats eene Lucht
uitgeven, voor haar minder gefehikt, doeh
die wij en alle Dieren voor de ademha-
ling volftrekt behoeven; zoo dat de Plan-
ten ons helpen en wij de Planten»
V . Ik fta verfteld over deze ontdekking'-!
„ Eeuwig Wezen! met welk eene oneindige
wijsheid hebt gij alles ingerigt en aan elkander
dienstbaar gemaakt!”
A . ; Znlk eene Verrukking riioet bij de
overweging hiervan in e e n gevoelig hart
geboren worden. ~
V . Maar nu begrijp ik ook, dat mén dooi
het uitroeijen van BOsfchen kwalijk doet, daat
deze door hunne oneindige menigte van Bla*
deren zOo zeer de Luéht moeten zuiveren?
A . Men moet fteeds alles aan alle zijden
befchouwen. Zeker zuiveren Boomen en
Bosfchen grootelijks den Dampkring door
het Uitgeven van Levenslucht , doch zij
beletten te gelijk de Luchtflrooffl of den
Wind , houden de voehtige Uitwafemingen
van den Grond op , en veroorzaken door dé
lotting der afvallende Bladeren ook bederf.
Men dient dns in dezen voorzigtig te zijn,
niet te fpoedig een befluit te trekken, ert
met de plaatfelijke gefteldheid te rade te gaan»
A 3 V . Ees'i
(:
X I'
1
lY
/ /