
554 LOOP DEá VOGHT. BIJ de PLANT ,
voimdrift der geheele Plant , en van ieder degl
derzelven mede brengt.
V- Hoe verwonderlijk is dit alles!
A. Bij een OHtleedkundig onderzoek der
Planten, waartoe, om de fijnheid der deelen,
goede Vergrootglázen vereischt worden, zult
gij onderfcheiden Bekleedfels, onderfcheidene
Vaten, een verfchillend Cellenweeffel ontdek-
ken; zoo dat ik U , oin deze wonderlijke
bouw te leeren kennen, aanrade^, om fijne
Schijfjes van de Stelen der Planten met het
Microscoop te bezien.
V . Zou ook het voedende Sap in de
Plant - rondloopen , even gelijk het Bloed in
ons Ligchaam?
A. Men heeft dit wel gegist, doch"^de
ondervinding en latere waarnemingen weér-
fpreken het. Zoo ziet gij toch eenen Wil-
gcnboom groeijen, al heeft hij niet meer, dan
zijne Schors behonden; ook kan men vele
Boomen het onderfte boven planten, en zi|
blijven leven, groeijen en bloeijen.
V . Ik herinnere mij, wel gezien te heb^
ben, dat cr geen beider, maar een Melkachtig,
Vocht nit de afgefngdene Planten, gelijk uit
de Kropfala, vloeide?
A Gij hebt dit wel opgemerkt. Offchoon
het Yocht in de meeste Gewasfen volkomen
beider is , is het echter bij eenige Planten,
dp or vreemde bijgevoegde kleiirgevende decien
ge-
S T A M E N R À M É N d è e T l a I Î T M , .
geverWd, gelijk voPral in . deft, 'Wolfsmelk ; irf
dfcn Drakenbooift, die een' ,. rood en de lliiï* "
fcende GouW; die e'en gêel vocht HttftÄ
. V . 9 Daar het Water het voermiddel #¥
voedende deelen; tn ook zeffs eeri voedítí
toor de GewaSfen is , zoo .ais/'glj mij geXegá.
hebt, zulleri de Planten zeker ¿eer veel VedlA#
ijoodig hebben ?
« A» Een Takje’ van Ye Plant; Múiís êii
Mûrit geheeten, onf maar één v'oofbéeld ië
noemen, dat '"vÿftieri greinen gfoeije'n zäf,-
heeft daartpe noodig twee-duizend tweÉ' hoiï?'
flefd eri, achtenvijftig gréinen’ Wa'tefs j 'fd P ddé.
gij hier' uit zien ' knnt, welk eetfc' verbhzeiTdi
hoeveelheid Waters de Planten varí noodëti
hebherí, eri. hoe Wijs dus de Schepper zuill
eene oneindige fnenîgte vail Water gefeMpeït
héeft.
V. Laat ôns nu tOi deii Stâîri déï fu ß a
feri of der Boomen overgaan!
A. Dé Stammen der Planten (dît' ife'fd’Éríé'
ùwe eerfte Opmerking) fchieten fteeds- irí dé
htfogté en gaan regt op ríaar bovefú Eá-ál-
een Grarinkorrel hgt oiiderfte hov'erí,« ííé¥
Woftdtje zal- ¿ich ombuigen náa¥ bérí'édeS^
Ctí de Sterígel zich näar boven verhéïïeri;- buig
den j origen Stengel nederwaarts-, zijrf, tiifeindP
zal zich vérhefléri'. Zoo' verwonderlijk; éií
Sot ring- foe zelfs- O'riverklaarba'ar' deZé Y fít
eigenfchap der G-ewisfen. k f Zêgéiïffei
Z &. ÎS
! I f t'i
iiiii