
IL
'ft V* Wat zien mijne oogen? Zijn waar-
ILjk deze Afheeldingen Figuren van Zaden?..'’*
O Goddelijke Formeerder, verwaardigt Gij
de kleinfte dingen met zoodanige Schoonheden
, met zulk eene onvergelijkelijke Pracht!
' A . Om U deze Schoonhedem, van onze
zwakke oogen nooit volledig opgemerkt, te
vertoonen,'zijn deze Zaden, door|een Vergrootglas
befchouwd, even groot geteekend,
hoewel ze in grootte verfchiilen. — Gij ziet
in deze' zesendertig Afheeldingen Eenvormig-
heid, maar niet min groote Verfcheidenheid.
Wie zouvermoeden,, dat de Schepper
dezelve zoo verfchillend geformeerd eii met
zoo fchoone Kleuren zou befchonken hebben ?
Ik behoef U nu Zaadje voor Zaadje in
Gedaante en Kleur niet uit te leggen, daar
gij, door naauwkeurig deze Afbeelding gade
te flaan, dezelve kunt leeren kennen.
V . Onvergelijkelijk Schoon is hier alles!...
doch vergun eene bedenking: waartoe zoo
vele Schoonheden in Zaden, die wij over
het hoofd zien?
A. Kost het den Almagtigen moeite, ook
het kleinfte, het geringfte zelfs, op het
fchoonfte voort te brengen? durven wij ook
ftout bepalen, qf hier het regelmatige der
Teekdning, het fchoone der Kleuren, geene,
voor het Zaad zelve belangrljke ftrekking
heeft? — Gij voegt er bij „ d ie wij aver->
E e 3 het
Ii!