
 
		maar  die  verder  binnen  ’s  lands  lagen  fcheenen  
 kaale  rotfen  te  zijn,  in  fneeuw  begraaven. 
 Het  lek  geflopt  en  het  beflag  ’er  weder  wel  
 over  gelegd  zijnde,  ligteden  wij  in  den  morgen  
 van  den  zeventienden,  ten  vier  uuren,  het  anker  
 en  ftuurden Noord -Westwaarts met  een  ligt  koel-  
 tjen  uit  het  O.  N.  O . ,  denkende  dat,  zoo  er  
 door  dat  kanaal  eene  opening  naar  het Noorden  
 ware  ,  zij  in  die  ftreek  moest  liggen.  Kort  na  
 dat  wij  onder  zeil  gegaan  waren,  kwamen de inboorlingen  
 ons,  met  groote  en  kleine  vaartuigen,  ^ 
 wederom  bezoeken,  dat ons  nogmaal  gelegenheid  
 gaf  om  ons  een  volkoomen  denkbeeld  te  vormen  
 van  hunne  perfoonen,  kleedïng,  en  andere  bijzonderheden  
 ,  die  hier  na  zullen  befchreven worden. 
   Onze  bezoekers  fcheenen  geene  andere bezigheid  
 te  hebben  dan  om  hunne nieuwsgierigheid  
 te  voldoen,  want  zij  dreeven  geenerhanden koophandel  
 met  ons.  Na  dat wij  naar  de  noord-west-  
 lijke  punt  van  den  arm,  in  welken  wij geankerd  
 waren,  waren  overgeftooken,  bevonden  wij  dat  
 de  vloed  door  hetzelfde  gat  in  het  kanaal  kwam,  
 door  hetwelk  wij  ’er  in  gevaaren waren.  Schoon  
 deeze  omftandigheid  niet  genoeg  was  om  te  bewijzen  
 dat  ’er  geen  doortogt  was«,  bewees  zij  
 egter  het  tegendeel  ook  niet.  Na  dat wij  de bovengemelde  
 punt  voorbij  waren,  ontmoeteden  
 wij  veel  flegten  grond  en  veele  blinde  klippen,  
 zelfs  in  het  midden  van  het  kanaal,  dat  hier vijf 
 of