
 
		Het  kreupel-hout,  als  berken,  willigen  en  elzen  
 ,  maakte  het  zeer  lastig  om  onder  de  hoornen  
 te  gaan,  die  alle  uit  dennen  beftonden  en  
 geene  van  alle  meer  dan  zes  of  agt  duimen  
 middellijn  hadden  ;  maar  wij  vonden  ’er  enige  
 op  het  frrand  liggen  ,  die  meer  dan  eens  zoo  
 dik  waren.  Al  hec  drijf - hout in  deeze  noordlijke  
 ftreeken  was  dennen - hout.  Ik  zag  geen’  
 tak  van  eene  andere  foort. 
 Den  volgenden  dag  kwam  ’er  een  gezin  van  
 de  inboorlingen  bij  de  plaats  daar  wij  hout  haalden. 
   Ik  weet  niet  hoe  fterk  het  in  het  eerst  
 was;  maar  ik  zag  flechts  den  man,  de  vrouw  
 en  hun  kind,  en  een  Vierden,  die  eene mensch-  
 lijke  gedaante  had,  maar  dat  was  het  ook  a l,  
 want  hij  was  de  mismaaktfte  kreupele,  dien  ik  
 ooit  gezien,  of  waarvan  ik  immer  gehoord  had.  
 De  andere  man  was  bijna  blind,  en  noch  hij,  
 noch  zijne  vrouw  zagen  ’er  zoo  wel  uit  als  andere, 
   die  wij  onder  de  inboorlingen  van  deeze  
 kust  gezien  hadden.  Beiden  hadden  zij  de  onderlip  
 doorboord  en  zij  bezaten  enige  van  zulke  
 glazen  koraalen  als  ik  te  vooren  onder  hunne  
 nabuuren  gevonden  had.  Maar  ijzer  was  hunne  
 geliefdfte  waare.  Voor vier  mesfen,  die wij  van  
 eenen  ouden  ijzeren  hoepel  gemaakt  hadden,  
 kreeg  ik  omtrent  vier  honderd ponden  visch  van  
 hun,  die  zij  deezen  of  den  voorigen  dag gevangen  
 hadden.  Daar waren  forellen  onder,  en  de 
 oveoverige  
 geleeken,  in  grootte  en  fmaak,  eniger-  
 maate  naar  harders  en  haring.  Ik  gaf  het  kind,  
 dat  een  meisjen  was,  enige  glazen  koraalen,  
 waarop  de  moeder  in  traanen  uitbarstede  ,  toen  
 de  vader,  en  toen  de  kreupele,  en,  eindelijk,  
 om  het  muzijk  volkoomen  te maaken,  het  meisjen  
 zelf.  Maar  dit  muzijk  bleef  niet  lang  
 aanhouden  (*).  Voor  den  nacht  hadden  wij  de 
 fche- 
 (* )   Kapitein  k in g   heeft  zijne  ontmoeting  met  dit  gezin  
 aldus  befchreven:  „   Den  twaalfden,  terwijl  ik  bij  het  volk  
 was  dat  hout  haalde,  naderde  ’er  eene  kano  vol  inboorlingen  
 ;  ik  wenkte  hun dat  zij  zouden landen ,  waarop  een  man  
 van  jaaren  en  eene  vrouw  aan  land  kwamen.  Ik  gaf de  
 vrouw  een  klein mes,  en  deed  haar  verltaan  dat  ik  haar  een  
 nog  veel  grooter  zoude  geeven  voor  enige  visch.  Zij  deed  
 mij  tekenen  dat  ik  haar  zoude  volgen.  Ik  was  omtrent  eene  
 Engelfche  mijl  met  hun  voortgegaan,  wanneer  de  man,  in  
 het  overtrekken  van  eene  fteenachtige  beek.  nederviël  en  
 zijnen  voet  zeer  fterk  kwetfte.  Dit  deed  mij  ftil  houden,  
 waarop  de  vrouw  naar  de  oogen  van  den  man  wees,  die  ik  
 zag  dat  met  een  dik  wit  vlies  bedekt waren.  Naderhand  
 bleef  hij  digt  bij  zijne  vrouw,  die  hem  waarfchuuwde  als  
 ’er  iets  in  zijnen  weg  lag.  De  vrouw  had  een  klein  kind  op  
 haaren  rug,  dat met  den  kap  yan  haar  wambuis  bedekt was,  
 en  dat  ik  voor  een  pak  had  aangezien  tot  ik  het  hoorde  
 fchreien.  Omtrent  twee  Engelfche  mijlen  gegaan  zijnde,  
 kwamen  wij  aan  hunne  open  b o o t,  van  vellen  gemaakt,  
 die  op  zijde  gekeerd  was,  met  den  bodem  naar  den  wind,  
 en  die  hun  aldus  tot  wooning  diende.  Nu  liet  men  mij  
 eene  zonderlinge  bewerking  op  de  oogen  van  den  man  
 doen;  eerst  moest  ik  mijn’  adem  inhouden,  en  dan  op  de  
 o o g e n   uitademen  ,  vervolgens  op  dezelve  fpuuwen.  Toen 
 nam