
 
		uuren  wendden  wij  Zuidwaarts  met  eene  frisfe  
 koelte  uit  het  O.  ten  N.  Op  den  middag  was-  
 onze  breedte  20°  28'  30",  en  de  befneeuwde  
 berg  lag  in  het Z. W.  i  Z.  Wij  hadden  denzelven  
 den  voorigen  dag  zeer  goed  in  hetgezigt  gehad,  
 en  de  hoeveelheid  fneeuw  fcheen  aangégroeid  te  
 zijn  en  zig  laager  den  berg  af uitteftrekken.  Ik  
 ftevende Zuid «Oostwaarts  tot middernacht, wendde  
 toen  naar  het  Noorden  tot  vier  uuren  in  den  
 morgen,  wanneer  wij  het  weder  over  den  Z.  O.  
 boeg  wendden,  en,  alzoo  de  wind  uit hèt N.  O.  
 ten  O.  was  ,  hoop  hadden  het  eiland  te  boven  
 te  zeilen.  <  Het  zou  ons  ook  gelukt  zijn,  als  de  
 wind  niet  ware  gaan  leggen,  en  ons  hadde over-  
 gelaaten  aan  de  genade van eene zeer holle zee,  die  
 ons  fterk  naar  land dreef,  dat  geene  twee  mijlen  
 van  ons  af was.  Eindelijk kwamen  wij  boven  de  
 punt,  en  enige  lig te  zugtjens  wind,  die  met  regen 
 buien  aankwamen,  bragtén  ons  buiten  gevaar. 
   Terwijl  wij,  als  het ware,  van  ftilte  dree*  
 ven,  kwamen  ’er  verfcheiden  van  de  eilanders af  
 met  varkens,  hoenders,'  vrugten  en  wortelen.  
 Uit  eene kano  kreegen wij  een’ gans,  die  omtrent  
 van  de  grootte  van  een’  muscovifchen  eend was.  
 Zijne  vederen  waren  donker  graauw,  en  de  fna-  
 vel  en  pooten  waren  zwart. 
 Ten  vier  uuren  na  den middag,  na  alles gekogt  
 te hebben,  dat  de  inboorlingen  aangebragt  hadden. 
 den,  dat  zoo  veel  was als  wij  nodig  hadden,haalden  
 wij  de  zeilen  bij,  en  flevenden  noordwaarts  
 met  den  wind  O.  N.  O.  Te  middernacht wendden  
 wij  en  Huurden  Z,  O»  Onderftellende  datd#  
 Ontdekking  ons  zoude  zien  wenden,  deeden wij  
 het  fein  niet;  maar  zij  zag  het  niet,  gelijk  wij  
 naderhand  bevonden,  en  bleef noordwaarts  ftuu-  
 ren,  want,  den  volgenden  morgen,  met  het  aan-  
 breeken  van  den  dag,  was  zij  niet  in  het  gezigt.  
 Het  weder  was  dampig,  zoo  dat  wij  niet  verre  
 zien  konden  ,  waarom  het  mogelijk  was  dat  de  
 Ontdekking  ons  volgde,  en  het  Noord  Oostlijk  
 gedeelte  van  het  eiland  voorbij  zijnde,  was  ik  in  
 verzoeking  voort  te  ftevenen  tot  wij,  door  het  
 omloopen  van  den  wind  naar  het  N.  O.,  het.land  
 over  den  anderen  boeg  niet  konden  te  boven  zeilen. 
   Wij  konden  gevolglijk  niet  Noordwaarts  
 flevenen,  om  bij  de  Ontdekking  te  koomen  o f  
 naar  haar  te  zien.  Wij  waren  op  den  mjddag,  
 volgens  waarneeming,  op  55'  Breedte en  op  
 205°  3'  Lengte;  de  Zuid-Oostiijke punt  van  hec  
 eiland  lag  zes  mijlen  Z.  ten  O.  J  O .;  het ander  
 eind  lag  N.  <5o°  W.  en  wij  waren  twee  mijlen  
 van  den  naasten  wal.  Ten  zes  uuren  ’savonds  lag  
 het  zuidlijkst  eind  van  het  eiland  Z.  W.  en  het  
 naaste  land  zeven  of  agt  Engeifche  mijlen  van  
 ons,  zoo  dat  het  ons  nu  gelukt  was  te  loef-  
 w^art  van  het  eiland  te  koomen,  waarop  wij  
 C c   3  hec