
 
		wen  beprikken  baare  aangezigten  een  weinig,  en  
 ?oo  wel  mannen  ais  vrouwen  doorbooren  de  
 onderlip, waarin  zij  Hukken  been  fleeken.  Maar  
 het  is  zoo  ongemeen  te  Oonalashka  eenen  man  
 met  dit  verfierzel  als  eene  vrouw  zonder  hetzelve  
 te  zien.  Sommige  maaken  koraalen  aan  de  
 bovenlip  vast,  onder  de neusgaten,  en  alle  hangen  
 zij  verfierfelen  in  hunne  ooren. 
 Hun  voedzel  befiaat uit visch,  zee-dieren,  vogelen, 
   wortelen  en  bezieën,  en  zelfs  zee-wier.  
 Zij  droogen  veel  visch  in  den  zomer,  die  zij  
 in kleine  hutjens  opleggen, .om  in  den winter  te  
 gebruiken,  en  waarschijnlijk bewaaren  zij  wortelen  
 en  bezieën  voor  denzelfden  tijd  van  fchaarsch-  
 heid.  Zij  eeten  bijna  alles  raauw;  Kooken  en  
 braaden  waren  de  eenigfie  middelen  die  ik  hen  
 zag  gebruiken  o,m  hun  eeten  klaar  te  maaken;  
 en  het  eerde  hadden  zij  waarfchijnlijk  van  de  
 Rusfen  geleerd.  Sommige  hebben  kleine  koperen  
 ketels,  en  zij  ,  die  'er  geene  hehben  ,  
 maaken  'er  eenen  van  eenen  platcen  Heen,  met  
 randen  van  klei,  niet  ongelijk  aan  eene  flaande  
 pastei. 
 Ik  was  'er  eens  bij  tegenswoordig  toen  het  
 opperhoofd  van  Oonalashka  zijnen  maaltijd deed  
 met  den  raauwen  kop  van  eene  groote  heilbot,  
 die  pas  gevangen  was.  Voor  men  'er  iets  van  
 aan  het  opperhoofd  g a f,  aten  twee  van  izijne  
 dienstboden  de  kieuwen,  zonder  die  anders  klaar 
 te 
 te maaken  dan  ’er  de  flijm  uit  te  fchudden.  Dit  
 gedaan  zijnde,  fneed  een  van  hun  den  visch  den  
 kop  af,  bragt  dien  naar  de  zee  en  waschte  den-  
 zejven,  en  kwam  toen  bij  het  opperhoofd  neder-  
 zitten;  hij  plukte  enig  gras,  legde  den  kop  op  
 een  gedeelte  van  hetzelve en  flrooide  het  overige  
 voor  het  opperhoofd.  Toen  fneed  hij  groote  
 Hukken  ter  zijde  van  den  kop  af  en  legde  die  
 binnen  het  bereik  van  den  grooten  man,  die  dezelve  
 met  zoo  veel  fmaak  opflurpte  als  wij  raau-  
 we  oesters.  Toen  hij  gegeeteh  had,  wierd  het  
 overfchot  van  den  kop  in Hukken  gefneeden,  en  
 aan  de  bedienden  gegeeven,  die  ’er  het  vleesch  
 met  hunne  tanden  affcheurden  en  de  graaten  
 kaauwden  als  honden. 
 Alzoo  dit  volk  zig  niet  befchildert,  zijn  zij  
 niet  zoo  morsfig  op  hun  Jighaam  als  de  wilden,  
 die  zig  aldus  befmeeren  ,  maar  zij  zijn  egter  
 even  morsfig  en  vol  ongedierte  in  hunne  huizen.  
 Hunne  wijze  van  bouwen  is  als  volgt.  Zij  graa-  
 ven  eenen  langwerpig  vierkanten  kuil  in  den  
 grond,  welkers  lengte  zelden  vijftig voeten  te  boven  
 gaat,  en  de  breedte  twintig;  maar  gemeenlijk  
 is  hij  kleiner..  Over  deeze uitholing maaken  
 zij  het  dak  van  hout,  dat  door  de  zee  wordt  
 opgeworpen.  Dit  dak  wordt  eerst  met  gras  gedekt, 
   en  dan  met'aarde,  zoo dat  het het uiterlijk  
 voorkooraen  van  eene  mist*  hoop  heeft.  In  het  
 inidden  van  het  dak,  aan  elk  eind,  wordt  eene  
 2   5  vier