
 
		De  vogelen  zijn  ’er,  over  het  algemeen,  niet  
 alleen  fchaarsch  in  foorten,  maar  ook  zeer weinig  
 in  getal,  en  deeze weinige  zijn  zoo  fchuuw,  
 dat  z ij,  waarfchijnlijk,  bij  aanhoudendheid  door  
 de  inboórlingen  gejaagd  worden  ,  misfchien  om  
 dezelve  te  eeten,  en  voorzeeker  om  hunne  vederen  
 te  hebben  ,  die  zij  tot  hunnen  opfchik  gebruiken. 
   Die  ,  welke  de  bosfchen  bewoonen,  
 zijn  kraaien  en  raaven  ,  niet  verfchillende  van  
 de  Engelfche,  eene  blaauwe  gaai  o f  aak fier  ( * ) ,  
 de  gemeene  winterkoningjens,  die  de  eenigfte  
 zingende  vogel  was  ,  welken  wij  hoorden,  de  
 Canadafche  o f  verhuizende  lijster  en  een  aan-  
 merklijk  aantal  bruine  arenden,  met  witte  koppen  
 en  ftaerten  ,  d ie ,  fchoon  zij  voornamelijk  
 de  kust  fchijnen  te  bewoonen,  bij  flegt  weder  
 in  het  Kanaal  kooiden,  en  fomtijds  op  de  hoornen  
 gaan  zitten.  Onder  enige  andere  vogelen,  
 van  welke  de  inboorlingen  ftukken o f gedroogde  
 vellen  bragten,  konden  wij  eenë  kleine  foort van  
 havik  onderfcheiden,  een  reiger en  een’ ijs-vogel,  
 zijnde  den  groot - gekuifden  Amerikaanfchen  ijsvogel. 
   Daar  zijn  ook  enige,  d ie ,  geloof  ik , 
 door 
 worden  voor  tagtig  tot  honderd  roebels  het  ftuk,  dat  is,  
 van  honderd  zestig  tot  twee  honderd  guldens.  Zie  c o  x t   
 Rusfian  Discoveries  p.  13. 
 ( * )   Veelligt  de  Corvus  criftatus  van  l i n n e u s . 
 G.  FORSTEEL. 
 door  de  fchrijvers,  die  opzetlijk  over  dit  vak  
 der  natuurlijke  historie  gefchreven  hebben,  niet  
 zijn  opgenoemd,  of ten  minften  zeer aanmerklijk  
 verfchillen  van  de  befchrijvingen  door  dezelve  
 van  hun  gegeeven.  De  twee  eerfte  zijn  foorten  
 van  fpechten,  de  eene nog  kleiner dan  een  lijster»  
 van  boven  zwart  van  kleur  ,  met  witte  vlakken  
 op  de  vleugelen,  een rooden  kop,  hals  en  borst,  
 en  eenen  geelachtigen  olijfkleurigen  buik,  van  
 welke  laatfte  éigenfchap  hij  misfchien  niet  ongepast  
 de  geelbuikige  fpecht  zoude  kunnen  genoemd  
 worden.  De  andere  is  een  grooter  en  
 nog  veel  fraaier  vogel,  van  boven van  eene  donker  
 bruine  kleur,  fraai  bewolkt  met  zwart,  be*  
 halven  om  den  kop  ,  den  buik  van  eene  roodachtige  
 tin t,  met  ronde  zwarte  vlakken  ,  eene  
 zwarte  vlak  op  de  borst,  en  de  onder-zijde  van  
 de  vleugelen  en  ftaert  van  eene  effen  fcharlaken  
 kleur,  fchoon  van  boven  zwartachtig,  met  eetie  
 karmozijn-roode  ftreep  ,  van  den  hoek  van  den  
 bek  ter  wederzijde  een  Weinig  den  hals  afloo-  
 pende.  De  derde  en  vierde  zijn  de  eerfte  een  
 kleine  vogel  van  het  vinken - geflacht,  omtrent  
 van  de  grootte  van  een  vlasvink,  van  eene  donker  
 bruine  kleur,  van  onderen  witachtig,,  met  
 eenen  zwarten  kop  en  hals,  en  eenen witten  fha-  
 vel,  de  tweede  een  ftrandlooper,  van  de grootte  
 van  eene  kleine  duif,  van  eene  donker  bruine  
 kleur,  en  van  onderen  wit,  behalven  de  keel  en 
 borst,