
 
		deeden  het  meeste  voordeel  met  dié  inboorlingen, 
   welke  ons  dagelijks  bezogten.  Deeze,  alle  
 hunne  beuzelingen  verkogt  hebbende  ,  gongen  
 het  visfchen,  en  wij  kteegen  altijd  ons  deel  
 van  hetgeen  zij  gevangen  hadden.  Wij  bekwamen  
 van  dit  volk  ook  eene  aanmerklijke  hoeveelheid  
 zeer  goede  traan,  die  zij  in  blaazen  bewaarden. 
   In  deezen  handel  tragteden  fommige  
 ons  te  bedotten  door  water  onder  de  traan  te  
 mengen,  en  eens  of  twee  maaien  hadden  zij  de  
 behendigheid  Van  hun  bedrog  zoo  verre  te  drijven  
 ,  dat  zij  hunne  blaazen  enkel  met  wateh,  
 zonder  een’  druppel  traan,  gevuld  hadden.  Het  
 was  altijd  beter  deeze  ftreeken  maar  geduldig  te  
 verdraagen  dan  ’er  met  hun  gefchil  over  te maa-  
 ken;  want  onze  koopwaaren  beftonden  voor  het  
 grootfte  gedeelte  flechts  uit  beuzelingen,  en  
 êgter  hadden  wij  werk  om  van  deeze  genoeg  
 voorraad  te  vinden.  Glazen  koraalen  en  diergelijke  
 fnuisterijen,  van  welke  ik  nog  enige overig  
 had,  waren  in  weinig  achting.  Niets  vond  
 bij  onze  bezoekers  vertier  dan  metaal;  en  het  
 koper  had  nu  het  ijzer  verdrongen;  het  wierd  
 Zoo  gretig  gezogt,  dat  ’er,  voor wij:deeze  plaats  
 verlieten  ,  naauwlijks  een  ftukjen  in  de  beiden  
 fchepen  van  overig  was  dan  hetgeen  tot  onze  
 onontbeerlijke  werktuigen  behoorde.  Geheele  
 Hellen  klederen  wierden  van  alle  de  knoopen  beroofd, 
   bureaux  van  hun  beflag,  en  de  koperen 
 keketels, 
   tinnen  kommen,  kandelaars  en  diergelijke,  
 wierden  alle  gebrooken  ,  zoo  dat  onze  Ameri-  
 kaanfche  vrienden  alhier  een  grooter mengelmoes  
 van  verfchillende  dingen  van  ons  bekwamen,  dan  
 enige  andere  natie  ,  die  wij  in  den  loop  deezer  
 reize  nog  bezogt  hadden. 
 Na  veertien  dagen  liegt  weder,  den  dag  van  
 den  negentienden  een  fraaien  dag  zijnde,  namen  
 wij  denzelven  waar  om  de  Hengen  en  raas  opte-  
 zetten  en  dezelve  toetetuigen.  Thans, het  meeste  
 zwaar  werk  geëindigd  hebbende,  vertrok  ik  den  
 volgenden  morgen  om  het  Kanaal  opteneemen.  
 Eerst  begaf  ik  mij  naar  de  westlijke  punt,  daar  
 ik  een  groot  dorp  vond,  en  voor  hetzelve  eene  
 zeer  beknopte  haven,  waarin  van  negen  tot  vier  
 vademen  water  Hond,  op  eenen  zand-grond  van  
 fijn zand.  Het  volk  van  dit  dorp,  dat  talrijk,  en  
 bij  de  meeste  van  welk  ik  wel  bekend was,  ont-  
 vong  mij  zeer  beleefd  ;  ieder  drong  bij  mij  aan  
 om  in  zijn  huis,  of  liever  in  zijn  vertrek  binnen  
 te  treeden,  want  daar  woonen  verfcheiden  huisgezinnen  
 onder  een  dak.  Ik  doeg deeze  nodigin-  
 gen  niet  af,  en  mijne  gastvrije  vrienden,  die  ik  
 bezogt,  fpreidden  eene  mat  voor  mij  u it ,  om  
 op  te  zitten,  en  beweezen  mij  alle  andere  blijken  
 van  beleefdheid.  In  de  meeste  huizen  waren  
 vrouwen  aan  het  werk  ,  klederen  van  de  
 bovengenoemde  plant  of  bast  maakende,  dat  
 zij  op  dezelfde  wijze  deeden  als  de  Nieuw- 
 XI.  D e e l .  B  Zee*