de inboorlingen ons bragten. Enige van de Vef*
fche zalm was allerbest, maar daar was eene
foorc, die wij krom-neuzen noemden, naar de
gedaante van den kop , die maar tamelijk goed
was. Wij trokken den zegen verfeheiden reizen
in het diepst van de baai en vongen een goed
deel zalm - forellen , en eens eene heilbot, die
twee honderd vieren vijftig ponden woog. Toen
het visfchen met netten mislukte, namen wij
onze toevlugt tot hoeken en lijnen. Alle morgen
wierd ’er eene floep uitgezonden, die zelden
terug kwam zonder agt o f tien heilbotten , dat
meer dan genoeg was voor al ons volk. De
heilbotten waren uitmuntende, en daar waren’er
weinige, die dezelve niet boven zalm verkoozen.
Dus kreegen wij niet alleen eenen voorraad van
visch om dadelijk te verteeren , maar ook nog
enige om mede naar zee te neemen. Dit flelde
ons in Haat om onze proviand aanmerklijk te
bezuinigen, dat voor ons van geen gering belang
was.
Den agtften ontvong ik uit banden van eenen
man van Oonalashka, d e r r amo u s h k genaamd,
een zeer zonderling gefchenk, de plaats
in aanmerking genoomen zijnde. Het was een
rogge-brood, of liever eene paflij in de gedaante
van een brood , want daar was wat zalm in,
Herk met peper aangezet. Deeze man had een
diergelijk gefchenk voor Kapitein c l e r k e en
yoor
.voor elk onzer een briefjen , gefcbreven met
letteren, welke niemand van ons leezen kon. Het
was natuurlijk te onderftellen dat dit een gefchenk
ware van enigeRusfen, die zig nu in onze nabuur-
fchap bevonden, waarom wij door dezelfde hand
aan deeze onze onbekende vrienden enige flesfchen
rum, wijn en Engelsch bier zonden * hetgeen wij
meenden dat zoo aangenaam zoude zijn als iets
dat wij hadden, en wij kwamen weldra te wee-
ten dat wij ons hier in niet bedroogen hadden.
Ik zond ook den Corporaal van de foldaaten
l e d i a r d , een verftandig man, met d e r r a moushk
mede, om enige verdere kondfchap in
te winnen, met bevel dat hij, zoo hij enige Rusfen
mogt ontmoeten, zoude tragten hun te ver-
llaan te geeven dat wij Engelfchen waren, vrienden
en bondgenooten van hunne natie.
Den tienden keerde l edi a rd terüg met drie
Rusfifche matroozen of pelterij - handelaars , die
met enige andere te Egoochshac woonden, daar
zij een woonhuis, enige pakhuizen en eene floep
van omtrent dertig tonnen lasts hadden. Een
van hun was of fchipper o f Huurman van dat
vaartuig; een ander hunner fehreef eene zeer
goede hand, en kon cijferen, en zij waren alle'
drie ordentelijke verftandige lieden, en zeer gereed
om mij alle onderrigting te geeven, die ik
verlangen konde; doch bij gebrek van eenen
tolk hadden wij enige moeite om elkanderen te
XI, D e e l . Y ver