bezie te krijgen , hetgeen aantoonde dat zij- in
zulke gevallen eerder bezield wierden door eene
oneerlijke neiging, om hetgeen zij nodig hadden,
op welke wijze het ook ware, machtig te worden.
Voor de bewooners van Nooika, die ons
•onzen eigendom ontftalen, kan ik deeze ver-
fchooning niet bij brengen. Zij waren dieven in
den geftrengflen zin van het woord; want zij
befchaarden niets van ons dan hetgeen zij wisten
dat tot hun bijzonder gebruik kon aangewend
worden, en dat, volgens hunne waardeering der
dingen , eene wezenlijke waerde had. En het
was gelukkig voor ons dat niets in hun oog van
waerde was dan alleen onze metaalen. Linnen
en diergelijke dingen waren volkoomen veilig
voor hunne dieverijen, en wij konden die gerust
den geheelen nacht aan land laaten uithangen
zonder ’er op te pasfen. Hetzelfde beginzel,
dat onze Nootkafche vrienden aanzettede om
ons te befteelen, moest natuurlijk eene diergelijke
uitwerking hebben op hun gedrag jegens
elkanderen. Wij hadden ook veel reden om te
denken dat het fleelen onder hen zeer gemeen is,
en dat het hoofdzaaklijk de reden is van hunne
gefchillen, waarvan wij meer dan een voorbeeld
zagen.