
 
		i j f t j   R E I Ë Ê   NAAR  DEN 
 uuren,  wanneer  de  mist  gedeeltelijk  verdwenen  
 Was,  wierden  ’er  van  elk  fchip  floepen  afgezonden  
 om  walrusfen  te  haaien  ;  want  nu  begon  
 ons  volk  ’er  fmaak  in  te  krijgen,  en  die  wij  te  
 vooren  gevangen  hadden  waren  alle  reeds  verteerd. 
   Op  den  middag  was  onze  Breedte  69®  
 17'  en  onze  Lengte  183°;  de afwijking was,  volgens  
 de  azimuths  in  den morgen,  250  $6' O.  en  
 de  diepte  van  het  water vijf  en  twintig vademen.  
 Ten  twee  uuren,  zoo  veel  walrusfen-vleesch  
 èan  boord  genoomen  hebbende  als wij nodig  oordeelden, 
   en  de  wind  uit  het  Z,  Z.  O.  opwakke-  
 rende,  heisten  wij  de  floepen  in  en  (levenden naar  
 het  Z . W.  Doch  niet  in  (laat  zijnde  het  ijs  over  
 deezen  boeg  te  boven  te  zeilen,  of ’er  door  heen  
 te  koomen,  deeden  wij  eenen  gang  naar  het Oosten  
 tot  agt  uuren,  en  toen  hervatteden wij  onze  
 koers  naar  het  Z,  W . ,  maar  waren  nog  voor  
 middernacht  genoodzaakt  weder  te  wenden,  we-  
 géns  het  ijs.  Kort  daarop  draaide  de  wind N. W.  
 met  eene  (lijve  koelte,  en  wij  duurden  Z. W .,  
 digt  bij  den  wind  houdende, 
 In  den  morgen  van  den  negen  en  twintigden  
 zagen  wij  het  groot  ijs-veld  in  het  Noorden,  
 en  niet  lang  daarna  land  in  het  Z. W.  ten W.  
 Kort  daarop  liet  zig  nog  meer  land  in  het Westen  
 zien.  Het  vertoonde  zig  in  twee  bergen  als  
 eilanden  ,  maar  naderhand  bleek  het  dat  het  al  
 aan  malkander  vast  was.  Naarmaate wij  het land 
 na- 
 STILLËN OCEAAN.  \Aüg.  1778.]  291 
 haderden,  verminderde  de  diepte  van  het  water  
 zeer  derk  ,  zoo  dat  wij  op  den  middag  ,  toen  
 wij  wendden,  flechts  agt  vademen  water  hadden, 
   zijnde  drie  Engelfche  mijlen  van  de  kust,  
 die  zig  van  Z.  30°  O.  tot  N.  6o° W-  uitdrekte.  
 Dit  laatde  eind  eindigde  in  eene  dompe  punt,  
 zijnde  een  van  de  bergen  *  waarvan  ik  gefproo-  
 ken  heb* 
 Het  weder  was  nu  zeer dampig  met  dofregen;  
 maar  kort  daarna  klaarde  het  op  ,  bijzonderlijk  
 in  het  Zuiden,  Westen  en  Noorden.  Dit delde  
 ons  in  daat  om  een  vrij  goed  gezigt  van  de  kust  
 te  genieten,  die,  in  alle  opzigten,  naar  die  aan  
 <3e  overkant  op  Amerika  gelijkt,  dat  i s ,  laag  
 land  aan  de  z e e ,  met  hoog  land  meer  binnenwaarts. 
   Het  was  volkoomen  van  hout  ontbloot  
 en  zelfs  van  fneeuw  ,  maar  was  waarfchijnlijk  
 met  eene  mosachtige  zelfdandigheid  bedekt,  die  
 het  eene  brüïnachtige  tint  gaf.  in  den  laagen  
 grond,  tusfchen  het  hoog  land  en  de  zee,  was  
 ten  meir,  dat  zig  naar het  Z. O.  uitdrekte verder  
 dan  wij  zien  konden.  Terwijl  wij  van  land hielden  
 j  kwam  de  westlijkde  van  de  twee  bergen,  
 Waarvan  boven  gefprooken  is,  los aan  de dompe  
 punt,  in  de  dreek  van  N.  W.  Het  had  den  
 fchijn  van  een  eiland  te  zijn;  maar het  kan  door  
 laag  land  aan  het  ander  vast  zijn,  fchoon wij het  
 niet  zagen.  En  zoo  het  dus  is,  i s ’er eene dubbele  
 punt  met  eene  baai  tusfchen  beiden.  Deeze  
 T   2  punt*