was, zijnde eene Iaage punt, over Drievuldigheid-
Eiland liggende , en die wij Drievuldigheid-
Kaap noemden, lag nu in bet W. N. W. Hier
gewend hebbende in vier en vijftig vademen water
, over eenen grond van zwart zand , daken
wij over naar het eiland , met voorneeitien van
tusfchen hetzelve en het vast land op te werken.
Het land ten Westen van Twee - hoofdige Punt
is niet zoo bergachtig als ten N. O. van dezelve ,
en daar ligt ook zoo veel fneeuw niet op. Daar
zijn egter verfcheiden bergen, die vrij hoog zijn 5
maar zij zijn vaneen gefeheiden door groote dree-
ken plat land, dat volmaakt van hout ontbloot
en zeer dor fcheen.
Terwijl wij naar het eiland overtóaken , ontmoeteden
wij twee mannen in eene kleine kano,
van hetzelve naar het vast land roeiende. Wel
verre van ons te naderen, fcheenen zij ons eerder
te ontwijken. De wind begon nu naar het
Zuiden te loopen, en wij hadden reden om te
denken dat hij weldra in het Z. O. zoude zijn.
Alzoo de ondervinding ons geleerd had dat een
Zuid-Oostlijke wind hier gemeenlijk , zoo niet
altijd, van eene dikke mist verzeld gong, was ik
bevreesd mij tusfchen het eiland en het vast land
te waagen, bedugt zijnde dat wij ’er niet voor
den avond door zouden zijn, of voor het dik weder
opkwame, wanneer wij genoodzaakt zouden
zijn te ankeren en daardoor het voordeel van
eenen goeden wind zouden verliezen. Deeze
redenen noopten mij om het ruime fop te kiezen
, en wij voeren voorbij twee of drie rotsachtige
eilandjens, die omtrent het oostlijk eind
van Drievuldigheid- Eiland liggen* Ten vier
uuren na den middag het eiland te boven zijnde,
wendden wij, en duurden West, wat Zuidlijk*
met eene frisfe koelte uit het Z. Z. O . , die,
voor middernacht, naar het Z. O. liep, en, gelijk
gewoonlijk, van mistig, dofregenachtig en
regenachtig weder vergezeld ging*
Naar de koers , die wij den geheelen haeht
duurden, had ik hoop in den morgen de kust
té zullen ontmoeten, en wij zouden dezelve ook
ongetwijfeld gezien hebben, ware het weder
maar enigzints helder geweest, maar de mist verhinderde
zulks. Op den middag nog geen land
ziende, en den wind toeneemende met dikke mist
en regen, duurde ik W* N. W* onder zoo veel
zeilen , als waarmede wij gemaklijk tegens den
wind konden oploeven , het gevaar wel bezef-
fende van in eene dikke mist voor eene derke
koelte af te loopen, in de nabijheid van eene
onbekende kust. Het was egter nodig Wat te
waagen, als de wind ons gundig was; want wij
hadden bevonden dat helder weder gemeenlijk
van Westen winden vergezeld was.
Tusfchen twee en drie uuren na den middag
Zagen wij land door de mist, liggende N* W*
XI. D e e l * O Vari