ten , en daarna Westlijk, wanneer wij eindelijk
zes en twintig vademen water vonden.
Een vier en twintigften, op den middag, waren
Wij, volgens waarneeming, op 58° 7' Breedte
en op 1940 22' Lengte. Drie mijlen ten Westen
van deeze plaats hadden wij agt en twintig vademen
water, en ftuurden toen W. N. W ., terwijl
onze diepte trapswijze tot vier en dertig vademen
water vermeerderde. Ik zoude gaerne Noordlijker
geftuurd hebben, maar de wind Noordlijk geloo-
pen zijnde, kon ik niet.
Den vijf en twintigften , in den avond, eene
zeer dikke mist en weinig wind hebbende, lieten
wij het anker in dertig vademen water vallen.
Onze breedte was thans 58° 29' en onze lengte
19 1° 37'. Den volgenden morgen ten zes uuren
het weder wat opklaarende, ligteden wij het anker,
en ftuurden met een klein koeltjen uit het
Oosten, Noordwaarts, hebbende van agt en twintig
tot vijf en twintig vademen water. Negen
mijlen in deeze koers voortgeftevend zijnde,
keerde de wind naar het Noorden, dat ons noodzaakte
meer Westlijk te ftuuren.
Het weder bleef meest mistig tot den agt en
twintigften omtrent den middag, wanneer wij
enige uuren heldere zonnefchijn hadden, geduu-
rende welke wij verfcheiden waameemingen op
de maan deeden. De gemiddelde uitkomst van
dedézelve,
op den middag overgebragt, wanneer
ónze breedte 590 55' was , gaf 190° 6' lengte,
en de tijdwijzer gaf 189° 59'. De afwijking van
de kompas-naald was 18° 40'Oost. Onze Westlijke
koers vervolgende, en de diepte tot zes en
dertig vademen vermeerderd zijnde, ontdekten
wij den volgenden morgen ten vier uuren land
in het N. W. ten W . , op den afftand van zes
mijlen. Wij hielden ’er op aan tot half elf, wanneer
wij wendden in vier en twintig vademen
water, zijnde eene mijl van het land, dat N .N . W.
van ons lag. Het was de zuid - oostlijke punt en
vormde eene loodregte klift van eene aanmerk-
lijke hoogte, waarom zij Regte Punt ( Point
Upright') genoemd wierd, en zij ligt op 6o°
17' Breedte en op 187° 30' Lengte. Wij zagen
nog meer land ten Westen van die land-punt,
en, bij eene heldere tusfchenpoozing, zagen wij
een ander hoog ftuk land in de koers van W.
ten Z . , dat geheel van het ander afgefcheiden
fcheen te zijn. Wij ontmoeteden hier eene ongelooflijke
menigte vogelen , alle van die papëgaai-
duikers, van welke ik reeds te vooren geiproo-
ken heb.
Wij hadden den geheelen agtermiddag bedrieglijke
ligte windjens, zoo dat wij maar weinig
vorderden, en het weder was niet helder genoeg
om ons in ftaat te ftellen om de uitgeftrektheid
van het land, dat voor ons la g , te bepaalen.
Wij