loefde ik nu Zuidwaarts, en den volgenden morgen
ten tien uuren, toen de mist opklaarde, zagen
wij het vast land van Amerika, zig van Z.
ten O. tot O. ten Z. uitflrekkende, en op den
middag, van Z. W. \ Z. tot O . , zijnde het
naaste 'gedeelte vijf mijlen van ons. Wij waren
op deezen tijd op 69° 32' Breedte en op 1950
48' Lengte, en , alzoo het groot ijs-veld niet
verre van ons was, is het baarblijklijk dat het nu
een gedeelte van de zee bedekte, dat enige weinige
dagen te vooren nog vrij van ijs was , en
dat het zig verder naar het Zuiden uitflrekte dan
daar wij het eerst ontmoet hadden. Men moet
mij zoo niet verflaan als of ik onderflelde dat
enig gedeelte van dit ijs, dat wij gezien hadden,
vast zate ; ik ben integendeel wel verzeekerd
dat het in het geheel een beweeglijke klomp
was.
In den agtermiddag Hechts weinig wind hebbende,
zond ik den Huurman met eene floep af,
om te beproeven of ’er enige Hroom ware ; maar
hij vond ’er geenen. Ik bleef op de Amerikaanfche
kust aan houden tot agt uuren, om dezelve van
nader bij te kunnen bezigtigen, en naar eene haven
omtezien, doch niets befpeurende dat naar eene
haven geleek, Huurde ik wederom Noordwaarts,
met een ligt koeltjen uit het Westen. De kust
ftrekte nu van het Z. W. tot het O., terwijl het
naaste gedeelte vier of vijf mijlen van ons was.
He t
Het zuidlijk eind fcheen eene punt te vormen,
die Kaap Lisburne genoemd wierd. Zij ligt op
690 5' Breedte en op 1940 42' Lengte, en
fcheen vrij hoog land te zijn, zelfs tot aan zee;
maar daar kan laag land onder hetzelve zijn, dat
wij mogelijk niet zagen, zijnde niet minder dan
tien mijlen van hetzelve van daan. Wij hadden
overal elders , naarmaate wij Noordwaarts vorderden
, eene laage kust gevonden , van welke
het land tot eene middelbaare hoogte oprijst.
De kust, voor welke wij nu waren , was zonder
fneeuw, uitgezonderd op eene o f twee plaat»
fen, en had eene groenachtige tint; maar wij
konden ’er geen hout op ontdekken.
Den twee en twintigflen was de wind Zuidlijk
en het weder meest mistig, met enige tusfchen-
poozen van zonne-fchijn. Ten agt uuren in den
avond wierd het f lil, dat aanhield tot middernacht,
wanneer wij het flaan van de golven tegens
het ijs hoorden en verfcheiden losfe Hukken om
het fchip hadden. Nu kwam ’er een ligt koeltjen
op uit het N. O. , en , alzoo de mist zeer dik
was, Huurde ik Zuidwaarts, om uit het ijs te koo-
men. Den volgenden morgen ten agt uuren trok
de mist op en ik loefde Westwaarts; want ziende
dat ik digt bij de kust niet Noordwaarts kon
koomen, wegens het ijs, befloot ik te beproeven
wat ik op een affland van dezelve zoude kunnen
doen, en alzoo de wind inhetNoorden fcheen vast
te