oók is het hair niet zeer fijn, fchoon het dier
volkoomen wit fcheen , behalven een duim of
meer aan den tip van den ftaert. De rakoons
en inkhoorns zijn van de gemeene foort; maar
de laatfte foort is wat kleiner dan de onze en is
donkerer roestkleurig langs den rug.
Wij waren zeeker van het aanwezen van alle
de dieren, die ik zoo even heb opgenoemd, maar
daar zijn nog twee andere, welke wij met geene
genoegzaame zeekerheid wisten t’huis te brengen.
Van de eerfle van deeze zagen wij niet dan vellen,
die opgemaakt o f getaand waren als leder.
De inboorlingen draagen die bij enige gelegenheden,
en uit de grootte zoo wel als dikte heilboten
wij algemeen dat zij den eland (Moufe
Deer') toebehoorden, fchoon fommige misfchien
van den buffel waren. Het ander dier, dat ’er
geenzints zeldzaam fchijnt, gisten wij eene foort
van wilde kat of los te zijn. De lengte der
vellen , behalven den kop , dien geen derzelve
had , was omtrent twee voeten twee duimen.
Zij zijn met zeer fijn wol o f bont bedekt, van
eene zeer ligt bruine of witachtig geele kleur,
met lange hairen doormengd, op den rug,
daar zij kortst zijn, zwartachtig; aan de zijden,
daar zij langer zijn , zilverachtig w it , en op
den buik, daar zij langst zijn, van de kleur van
de w o l; maar de witachtige of zilver kleurige
hairen hebben dikwijls zoo de overhand, dat het
ge*
geheel dier eene tint vim die kleur aanneemt. De
ftaert is ,flechts drie duimen lang en heeft eene
zwarte tip , en het geheel vel wordt door de
inboorlingen wanshee genaamd, dat allerwaar-
fchijnlijkst in hunne taal de naam van dat dier is.
Varkens , honden en geiten zijn nog niet tot
deeze plaats doorgedrongen ; ook fchijnen de
inboorlingen geene kennis te hebben aan onze
bruine rotten, welken zij, toen zij van die dieren
op de fchepen zagen, den naam gaven, met
welken zij de inkhoorns benoemen; en fchoon
zij onze geiten eineetla noemden , is dit zeer
waarfchijnlijk hun naam voor een jong hert of
een herte - kalf.
De zee-dieren, die wij aan de kust zagen,
waren walvisfchen, bruin - visfchen en zee-kalve-»
ren. De laatfle fchijnen Hechts van de gemeene
foort te zijn, naar de vellen , die wij ’er van
zagen , te oordeelen; derzelver kleur was of
zilver-wit of geelachtig, effen of met zwart gevlekt.
De bruin-visch is de gewoone of de
phocena. Ik heb verkoozen hier bij te voegen
den zee-otter, als meest in het water leevende.
Het zou misfchien genoeg geweest zijn te zeggen
dat dit dier alhier in overvloed gevonden
wordt, alzoo het in veele boeken naauwkeurig
befchreven is, naar de berichten van de Rüsfifche
ontdekkers op hunne tochten ten oosten van
Kamfchatka, zoo ’ei* niet een klein verfchil ge-
C 4 weest