
 
		agteren  ,  omtrent  het midden ,  waardoor  heiden  
 de  armen  vrij  blijven  ,  en  hij  hangt  gelijk,  de  
 flinker  zijde  bedekkende ,   maar  de  regter  zijde  
 open  laatende,  behalven  dat  de  losfe zoomen  ’er  
 over  vallen»  tenzij  de  mantel  door  eenen  gordel  
 van  grof  matwerk  o f  wol  om  den  middel  is  vastgebonden, 
   gelijk  dikwijls  gefchiedt.  Deeze  kiel  
 reikt  tot  over  de  knieën,  en  over  deeze  draagen  
 zij  eenen  kleinen  mantel  van  dezelfde  ftoffe,  insgelijks  
 van  onderen  met  franje  voorzien.  Deeze  
 is  rond  met  een  gat  in  het  midden  om  ’er  het  
 hoofd  door  te  fteeken  ,  alsdan  rust  hij  op  de  
 fchouderen,  en  bedekt  de  armen,  de  elleboogen  
 en  het  lijf  tot  aan  den  middel.  Hun  hoofd  is  
 bedèkt  met  eene  muts,  van  gedaante als  een  geknotte  
 kegel  of als  eene  bloempot,  van fijn matwerk  
 gemaakt,  welker  bol  dikwijls  met  eene  
 ronde  of  puntige  knop,  o f  bondel  van  lederen  
 kwasten  verfierd  is,  en  zij  is  met  eene  keelband  
 onder  de  kin  vastgemaakt  om  nier  door  dep wind  
 afgewaaid  te  worden. 
 Rehalven  deeze  kleeding,  die  beiden  de  kun-;  
 nen  gemeen  is ,  werpen  de mannen  dikwijls over  
 hunne  andere  klederen  het  vel  van  een  beer,  
 wolf,  of  zee-otter,  met  het  hair  buitenwaarts,  
 binden  het,  als  een  mantel,  van  boven  vast,  en  
 draagen  het  dan  eens  van  vooren  en  dan  eens  
 Van  agteren,  In  regenachtig  weder  werpen  zij  
 ££ne  grove  mat  over  hunne  fchouderen.  Zij 
 fcehhebben  
 ook  wollen  klederen,  die  egter  weinig  
 in  gebruik  zijn.  Zij  draagen  gemeenlijk  hun  hair  
 los  nederhangende  ,  maar  fommige  binden  het*  
 als  zij  geene  muts  op  hebben,  in  een  bundel  op  
 de  kruin  van  het  hoofd.  Hunne  kleding  is  over  
 het  algemeen  gemaklijk,  en  zou  zelfs  fierlijk  zijn,  
 als  zij  fchoon  gehouden  wierd  ;  dan,  alzoo  zij  
 hunne  lighaamen  geduurig  befmeeren  met  eene  
 roode  verw,  van  eene  kleiachcige  o f grove okerachtige  
 zelfftandigheid,  met  olie  gemengd,  nee-  
 men  hunne  klederen  daardoor  eenen  garftigen  
 flank  aan  en  eene  vetachtige  vuilheid,  zoo  dat  
 zij  een  lelijk  vuil  voorkoomen  hebben,  en,  dat  
 nog  erger  is,  hunne  hoofden  en  klederen  krielen  
 van  ongedierte  ,  dat  wij  hen  ,  zoo  bedorven  is  
 hunne  fmaak  in  zindelijkheid,  bedaard  zagen  opzoeken  
 en  opeeten. 
 Schoon  hunne  lighaamen  altijd  met  roode  verw  
 beftreken  zijn,  zijn  hunne  aangezigten  dikwijls,  
 tot  fieraad,  met  eene  z warte ligter  roode  of witte  
 kleur  befmeerd.  De  laatfte  doet  hen  als geesten  
 uitzien  en  geeft  hun  een  walglijk  voorkoomen.  
 Zij  ftrooien  ook  de  bruine  ijzer-glimmer  op  de  
 verw,  dat  dezelve  doet  flikkeren.  Veele hebben  
 de  oor-lellen  doorboord  met  een  vrij  groot  gat,  
 terwijl  zij  nog  twee  andere  hooger  aan  den  uit-  
 wendigen  zoom  hebben.  In  deeze  gaten  hangen  
 zij  ftukjens  been,  fchaften  van  vederen  op eenen  
 lederen  riem  vastgehecht, kleine  fchelpen,  bosfen  
 D  4  van