De drie volgende dagen wierden belleed om
ons gereed te maaken om in zee te loopen; de
zeilen wierden aangeflaagen, de tenten en werktuigen
voor de waarneemingen, de brouw-ketels
en alle onze andere goederen wierden van land
gehaald; daar wierden enige kleine fparren tot
verfchillend gebruik, en balken timmerhout, die
bij gelegenheid tot planken konden gezaagd worgden
, gereed gemaakt en aan boord genoomen;
en beiden de fchepen wierden opgeruimd en zeil-
vaerdig gemaakt.
Alles nu gereed zijnde, was ik voorneemens
in den morgen van den zes en twintigflen in zee
te loopen; maar wind en getij tegensrons zijnde,
was ik genoodzaakt te wagten tot op den middag,
wanneer de Zuid-Westen-wind wierd vervangen
door Uil te, en het getij in ons voordeel
kenterende, gooiden wij de touwen los, en boeg-
feerden de fchepen met onze floepen de bogt uit.
Hierop hadden wij veranderlijke zugtjens en kalm-
ten tot des agtermiddags ten vier uuren , wanneer
'er een koeltjen uit het Noorden opkwam,
met zeer dik dampig weder. De kwik in den
barometer daalde ongemeen laag, en wij hadden
alle voortekenen van eenen aannaderenden ftorm,
die wij reden hadden te verwagten dat uit het
Zuiden zoude koomen. Dit deed mij een weinig
aarfelen, alzoo de nacht voor de deur Hond, of
ik het waagen zoude onder zeil te gaan, dan tot
den
den volgenden morgen wagten. Doch mijn onverduldig
verlangen om mijne reis te vervorderen,
en de bedugtheid van deeze gelegenheid te zullen
verliezen om het Kanaal uit te geraaken maakte
eenen fterker’ indruk op mijn’ geest dan de vrees
voor onmiddelijk gevaar, en ik befloot om,
daar kwame dan van wat het wilde , in zee te
loopen.
Onze vrienden, de inboorlingen, verzelden
ons tot wij omtrent het Kanaal uit waren, fom-
mige aan boord van de fchepen , en andere in
hunne kanos.. Een van hunne Opperhoofden,
die zedert enigen tijd zeer aan mij verknogt was,
was van de laatfte die ons verlieten. Hem, voor
hij vertrok, een klein gefchenk gedaan hébbende
, ontvong ik van hem als een tegenge-
fchenk een bever-vel van veel grooter waerde.
Dit verplichtte mij om mijn gefchenk nog met
iets anders te vermeerderen , hetwelk hem zoo
zeer behaagde, dat hij ’er op aandrong dat ik
zijn mantel van bever-vel, dien hij toen droeg,
en waarop ik wist dat hij bijzonder gefield was,
zoude aanneemen. Door dit voorbeeld van edelmoedigheid
getroffen , en niet willende dat hij
door zijne vriendfchap jegens mij iets verliezen
zoude , bood ik hem eenen nieuwen fabel met
een koper gevest aan, welkers bezit hem vol-
koomen wel te vreden maakte. Hij en veele
andere zijner landslieden drongen flerk bij ons aan
dat