fchijn niet diep. Nu bevond ik hetgeen ik te
vooren gegist had, dat het land, onder welk de
fchepen lagen, een eiland was, en dat ’er veele
kleinere eilanden in het Kanaal, aan deszelfs
west-zijde, verfpreid lagen. Over de noordlijke
punt van ons groot eiland , op het vast land,
zag ik een dorp, en ik gong ’er aan land. De
bewooners van hetzelve waren niet zoo beleefd
als die van het ander eiland, dat ik te vooren
bezogt had. Maar dit koel onthaal fcheen groo-
tendeels, zoo niet geheel, te wijten te zijn aan
een morrig Opperhoofd, die mij niet wilde toe-
laaten in hunne huizen te gaan, mij overal volgde
waar ik gong, en dikwijls door duidlijke tekenen
zijn ongeduld te kennen gaf dat ik vertrekken
zoude. Ik tragtede te vergeefsch hem door ge-
fchenken te fusfen; dan, fchoon hij die niet weigerde,
deeden zij hem niet van gedrag veranderen.
Enige van de jonge vrouwen , die meer
met ons ingenoomen waren dan haar ongastvrij
Opperhoofd , kleedden zig haastiglijk in haare
beste klederen, verzamelden zig bij een, en ver-
welkoomden ons in het dorp met een algemeen
gezang, dat in geene deelen ruuw of onaangenaam
was.
Den dag nu verre verlopen zijnde , begaf ik
mij weder naar de fchepen óm de noordlijke
punt van het groot eiland, onder weg verfchei-
den kanos, met fardijnen gelaaden, ontmoetende -
die
die zoo even hier of daar in den oostlijken hoek
van hét Kanaal gevangen waren. Toen ik aan
boord kwam, berichtte men mij dat de fchepen,
geduurende mijne afwezigheid, een bezoek ontvangen
hadden van enige vreemdelingen in twee
of drie groote kanos, die ons volk door tekenen
hadden te verflaan gegeeven dat zij uit het zuidoosten
van agter de Baai kwamen. Zij bragten
verfcheiden yellen , klederen en andere dingen
mede, die zij vermangelden; doch dat het zonderlingst
was., men kogt van hun twee zilveren
tafel-lepels, die wij naar hun bijzonder maakzel
voor Spaansch werk aanzagen. Een van deeze
vreemdelingen droeg dezelve als verfierzelen aan
zijnen hals. Deeze bezoekers waren ook overvloediger
van ijzer voorzien dan de bewooners
van het Kanaal.
De bezaans-mast nu af zijnde , wierd zij den
een en twintigften ingezet en toegetakeld, en
de timmerlieden wierden aan het werk gefield om
eene nieuwe fokke - fleng te maaken , om de
plaats te vervangen van die, welke enigen tijd
te vooren gebrooken was.
Den volgenden morgen , omtrent agt uuren,
kreegen wij een bezoek van een groot aantal
vreemdelingen in twaalf of veertien kanos. Zij
kwamen de bogt in uit het Zuiden, en zoodra
zij om den hoek gekoomen waren , hielden zij
ftil en lagen meer dan een half uur in llag-orde
B 3 ge*