
 
		van  een,  dat  geen  van  de  groocfte  was,  waren  
 als  volgt: 
 voet  durtn 
 Lengte  van  den  fmoel  tot  den  ftaert  
 Lengte  van  den  hals  van  den  fmoel  tot 
 9 4 
 het  fchouderblad 2 6 
 Hoogte  van  den  fchouder  .  . 5 0 
 Lengte  van  de  voor-vinnen  . 2 4 
 Lengte  van  de  agter-vinnen  .  . 2 6 
 Breedte  van  de  voor-vinnen i 2* 
 Breedte  van  de  agter-vinnen  ,  * 2 0 
 Breedte  van  den  fmoel  ,  • 0 5 * 
 Diepte  van  den  fmoel  ♦  • I 3 
 Omtrek  van  den  hals  digt  aan  de  ooren 2 7 
 Omtrek van het lighaam aan den fchouder  7  : 10 
 Omtrek  bij  de  agter-vinnen  ,  . 5 6 
 Van  den  fmoel  tot  de  oogen  .  .  
 0 7 
 Zwaarte  van  den  romp  zonder  kop, 
 huid  en  ingewanden  .  •  854 
 Zwaarte  van  den  kop  ♦  •  4 1 » 
 Zwaarte  vsn  de  huid  .  •  005 
 Ik  kon  niet  uitvinden  waarop  deeze  dieren  
 aazen.  Daar  was  niets  in  de  raaagen  van  die,  
 welke  wij  doodden. 
 Het  is  aanmerkenswaerdig  dat  wij  enige  dagen,  
 herwaarts  dikwijls  troepen  van  eenden  naar  het  
 Zuiden  hadden  zien  vliegen.  Zij  waren van  twee  
 foorten >  de  eene  veel  grooter  dan  de  andere* 
 De 
 De  groote  waren  bruin  van  kleur,  en  van  de  
 kleine  foort  was  het  mannetjen  of  het  wijfje«  
 zwart  en  wit  en  de  ander  bruin.  Sommige  zeiden  
 dat  zij  ook  ganzen  gezien  hadden.  Geeft  
 dit  niet  te  kennen  dat  ’er  land  in  het  Noorden  
 moet  zijn,  daar  deeze  vogelen  eene  fchuilplaats  
 vinden  in  het  voeglijk  jaargetijde  ,  om  te  broe*-  
 den,  en  van  waar  zij  nu naar eene warmer lucht-  
 ftreek  terug  keerden? 
 Toen  wij  onze  zee-paerden  aan  boord hadden  
 gekregen,  waren  wij,  om  zoo  te  fpreeken,  van  
 ijs  omringd  ,  en  zagen  geen’  weg  open  om  ’er  
 uit  te  geraaken  dan  met  Zuidwaarts  te  flevenen,  
 hetgeen  wij  deeden  tot  den  volgenden  morgen  
 ten  drie  uuren  met eene Westlijke labber  koelte,  
 en,  voor het  grootfle  gedeelte,  dik mistig weder.  
 Wij  peilden  van  twaalf  tot  vijftien  vademen.  
 Toen  wendden  wij  en  ftuurden  Noordwaarts  tot  
 tien  uuren,  wanneer  de  wind  naar  het  Noorden  
 liep  en  wij W.  Z. W.  en  W.  koers  zetteden.  Ten  
 twee  uuren  in  den  agtermiddag  ontmoeteden wij  
 het  groot  ijs -v e ld ,  langs  welk  wij  henen  zeilden, 
   wordende  gedeeltelijk  geleid  door  het brullen  
 van  de  zee-paerden,  want  wjj  hadden  eene  
 zeer  dikke  mist.  Wij  bleeven  dus  voortzeilen  
 tot  bij  middernacht,  wanneer  wij  onder  het  los  
 ijs  geraakten  en  de  branding  van  de  zee  op  het  
 groot  ijs-veld  konden  hooren. 
 De  mist  zeer  dik  en  de  wind Qostlijk  zijnde, 
 loefde