
 
		den  algemeenen  fteenachtigen  aart  van  deeze  bergen  
 genoegzaam  aanwijzen.  Daar ligt,  eigenlijk  
 gefprooken,  geene  aarde op,  behalven  eene  foort  
 van  mist,  uit  gerot  mos  en  boomen  beftaande,  
 ter  di^ïte  van  twee  voeten  of  meer.  Hunne  
 grondflagen  moeten  dan  niet  anders  befchouwd  
 worden  dan  als  verbaazend  groote  rocfen  van  
 eene  witachtige  of graauwe  tint  daar  zij  aan  de  
 lucht  zijn  blootgefteld;  maar,  gebrooken  zijnde,  
 waren  zij  van  eene  blaauwachtige graauwe  kleur,  
 gelijk  die  fóort,  welke  algemeen  op  Kerguelens■>  
 Land  gevonden  wierd.  De  rotsachtige  oevers  
 zijn  een  doorgaande  klomp  van  dezelve  ,  en  de  
 kleine  bogten  in  het  Kanaal  hebben  ftranden,  die  
 uit  (lukken  en  brokken  van  dezelve  beftaan,  met  
 een  weinig  keifteentjens  ’er  onder.  Alle  deeze  
 bogten  zijn  voorzien  van  eene  groote  menigte  
 hout  dat  ’er  in  gevallen  is,  en  dat  ’er  door  het  
 getij  in  gedreven  wordt,  en  men beekjens  van  
 zoet  water,  genoeg  tot  gebruik  van  een  fchip,  
 die  geheel  fchijnen  gevoed  te  worden  door  den  
 regen  en  de  dampen  ,  die  over  de  toppen  der  
 bergen  hangen  ;  want  men  kan  weinig  bronnen  
 verwagten  in  een  zoo  rotsachtig  land,  en  het  
 zoet  water,  verder  op  in  het  Kanaal  gevonden,  
 zal  waarfchijnlijk  opgeleverd  worden  door  bet  
 fmelten  van  de  fnèeuw,  alzoo  ’er  geene  reden  
 was  om  te  denken  dat  ’er  groote  rivieren  in  het  
 Kanaal  vallen,  want  ’er  kwamen  geene  vreemdelinïingen  
 het  Kanaal  af *  en  daar  vertoonden  zig  
 geene  andere  omftandigheden,  die  zulks  zouden  
 te  kennen  geeven.  Het  water  van  deeze  beekjens  
 is  volmaakt  helder  en  ontbindt  de  zeep  gemaklijk. 
 Het  weder  kwam*  geduuréhde  öns  verblijf aldaar, 
   vrij  wel  overeen  met  dat,  hetwelk  wij  op  
 de  kust  ondervonden  hadden,  dat  is ,  als  de  wind  
 in  enige  (Ireek  tusfchen  het  Noorden  en  het  
 Westen  was  ,  was  het  weder  fraai  en  helder;  
 maar  als  hij  ten  Zuiden  van  het Westen  was*  
 dampig  met  regen.  De luehtftreek  is,  zooverre  
 wij  ’er  ondervinding  van  hadden,  oneindig  zag-  
 ter  dan  die  op  de  oost-kust  van Amerika  onder  
 dezelfde  breedte.  De  kwik  zakte in  den  thermometer* 
   zelfs  in  den  nacht,  nooit laager dan  4a0*  
 en  rees  zeer  dikwijls  ovet  dag  tot  6o°.  Wij  
 befpeurden  geen  vorst  op  de  laage  gronden*  integendeel  
 de^  groeijing  had  reeds  aanmerklijke  
 vorderingen  gemaakt*  want  ik  vond ’er  gras*  dat  
 reeds  meer  dan  een’  voet  lang  was. 
 De  boömën  *  waaruit  de  bosfchen  voorname*  
 lijk  beftaan  ,  zijn  de  Canadafche  pijnboom,  dé  
 witte  cypres  (cyprejfus  thyoides')  de  wilde  pijnboom, 
   en  twee  of  drie  andere  minder  gemeend  
 foortert  van  pijnboomen.  De  twee  eerde maakeh  
 fchier  twee  derden  van  het  geheel  uit,  en  kiiti-  
 nen  van  verre  ligtlijk  voor  denzelfden  boom  aart-  
 gezien  worden*  alzoo  zij  beiden  in  puhcigè  krui-  
 XI.  D e En*  C