opmaaken uit het verzoek dat zij ons deeden otn
deeze beelden iets te geeven, als zij de matten,
die hen bedekten , ter zijde trokken (*). Uit
dee-
(* ) Het fchijnt dat de Heer web b e r verplicht was zijne
Offerhanden vrij dikwijls te herhaalen voor men hem toeliet
zijne tekening van deeze beelden af te werken. Hij gaf er
het volgend bericht van. „ Na hunne wooningen over het
„ algemeen bezigtigd te hebben, zogtik een binnenhuis, dat
„ mij ftof konde levesen om een voikoomen denkbeeld te
„ geeven van de wijze, waarop dit volk leeft. Weldra was
„ het gevonden. Terwijl ik bezig was, naderde mij een
* man met een groot mes in de hand, en naar het fcheen
„ verftoord zijnde toen hij zag dat mijne oogen gevestigd
waren op twee menfchen-beelden, die aan het een eind
„ van het vertrek geplaatst waren, op hout gefneden, van
„ eene reusachtige grootte en op hunne wijze befchilderd.
,, Ik doeg egter zoo weinig acht op hem als mogelijk was
, en gong voort met mijn werk: Om mij dit te beletten,
” haalde hij eene mat, en plaatfte die zoodanig, dat zij mij
” verhinderde dezelve te zien. Naardien ik vrij zeeker
” wist dat ik in het vervolg geene gelegenheid zoude heb-
” ben om mijne tekening te voltooien, en het voorwerp
te belangrijk was om het ’er uit te laaten, bedagt ik dat
” eenè kleine fteek- penning misfchien van eene goede uit-
werking zoude wezen. Ik bood hem dan een’ knoop
** van mijn rok, die, van metaal zijnde, hem, naar mijne
” gedagten, wel zoude te vreden dellen. Dit gelukte ook
aanftonds; want de mat wierd weggenoomen en men liet
” mij vrijheid om voorttegaan gelijk te vooren ; maar
” naauwlijks had ik mij nedergezet en een begin gemaakt
” o f hij kwam weder en deed wederom hetzelfde om mij
” ie hinderen, en dit herhaalde hij zoo lang tot ik mijne
991 „ knoodeeze
omftandigheden móesten wij natuurlijk be-
fluiten dat het afbeeldingen van hunne Goden
waren , of zinnebeelden van het een of ander
voorwerp van godsdienst o f bijgeloof, en egter
hadden wij blijken van de weinige wezenlijke
achting, die zij hun toedroegen; want met eene
kleine hoeveelheid ijzer of koper zou ik alle de
Goden (zoo het Goden waren) van de plaats hebben
kunnen koopen. Ik zag ’er geenen, die mij
niet wierd aangeboden, en ik kogt ook werkiijk
twee of drie van de allerkleinfle foort.
De hoofd-bezigheid van de mannen fchijnt de
visfcherij te zijn en het dooden van land- o f zeedieren
, tot onderhoud van hunne huisgezinnen;
want wij zagen weinige iets in de huizen ver-
rigten, terwijl de vrouwen bezig waren met het
maaken van hunne wollen of linnen klederen en
met het gereed maaken van de fardijnen om die
te droogen, die zij ook in teenen manden van
het ftrand naar boven draagen , als de mannen
die in hunne kanos aangebragt hebben. De vrouwen
worden ook in de kleine kanos afgezonden
om mosfelen en andere fchulp-visfchen te raapen
en misfchien nog tot ander werk, want zij be-
fluuren de vaartuigen even zoo behendig als de
mam
„ knoopen tot een toe kwijt was. Toen hij zag dat hij
„ mij voikoomen geplonderd had , ontmoetede ik geeneii
9, verderen tegen ftand.”