
 
		baaien  aanzagen,  flechts  valleien  tusfchen de  bergen  
 zijn. 
 In  den  morgen  van  den  negenden  ftuurdèn w ij,  
 wiet  een  koeltjen  uit  het  N. W .,  O.  ten  N .,  om  
 nader  bij  de  kust  te  koomen.  Op  den  middag  
 waren  wij  op  57°  49'  Breedte  en  op  201°  33'  
 Lengte ,  en  omtrent  twee  mijlen  van  het  land,  
 dat  zig  van  Z.  ten  O.  tot  O.  N.  O.  uitilrekte,  
 zijnde  overal  eene  laage  kust,  Op  fommige  pluat-  
 fen  met  punten  uicfteekende,  die  van  het  dek  
 zig  als  eilanden  vertoonden  ,  maar  uit  de  mast  
 kon  men  zien  dat  ’er  laag  land was,  dat dezelve  
 aan  elkanderen  verbond.  Op  deeze  plaats  was  
 onze  diepte  vijfden  vademen  ,  en  de  grond  fijn  
 zwart  zand. 
 Naarmaate  wij  Noord - Oostwaarts  gevorderd  
 waren,  hadden  wij  bevonden  dat  het water  trapswijze  
 afnam  en  de  kust  meer  en  meer  naar  het  
 Noorden  week.  Maar  de  berg-rug  agter  dezelve  
 bleef  in  dezelfde  rigting als  die  meer Westlijk  
 Was,  zoo  dat  de  breedte  van  het  laagland,  
 tusfchen  den  voet  der  bergen  en  de  zee-kust,  
 ongevoelig  toenam  ;  en  hooge  en  laage  gronden  
 waren  volkoomen  van  hout  ontbloot;  maar  
 fcheenen  bedekt  te  zijn  met  eene  groene  zoode,  
 behalven  de  bergen  ,  welke  met  fneeuw  bedekt  
 waren.  Terwijl  wij  langs  de  kust  bleeven  ftuu-  
 ren,  met  eene  labber  koelte  uit  het Westen,  begon  
 het water  trapswijze  ondieper  te worden  van 
 vijfvijftien  
 tot  tien  vademen ,  fchoon  wij  ons  agt o f  
 den  Engelfche  mijlen  van  de  kust  bevonden.  Des  
 avonds  ten  agt  uuren  lag  een  hooge  berg,  die  
 enigen  tijd  in  het  gezigt  geweest  w as ,  een  en  
 twintig  mijlen  in  het Z.  O.  ten  O.  Enige  andere  
 bergen,  tot  dezelfde  keten  behoorende,  en  veel  
 verder  af  liggende  ,  lagen  O.  30  N.  De  kust  
 ilrekte  zig  uit  tot  N.  O,  §  N»  daar  zij  in  eene  
 punt  fcheenen  te  eindigen  ,  agter  welke  wij  
 hoopten  en  verwagteden  dat  zij  eene  oostlijker  
 ftrekking  zoude  neemen,  maar  kort  daarop  ontdekten  
 wij  Jaag  land,  dat  zig  van  agter  deeze  
 punt,  tot  N. W.  ten W.  uitilrekte,  daar  het  in  
 den  horizont  verdween,  en  agter  hetzelve  was  
 hoog  land,  dat  zig  in  afzonderlijke  bergen  vertoonde. 
 Dus  verdween  het  fchoon  vooruitzigt  dat  wij  
 hadden,  van  naar  het  Noorden  te  zullen  kunnen  
 vorderen,  in  een’  oogenbiik.  Ik  bleef  voort-  
 fle venen  tot  negen  uuren  ,  want  zoo  lang  was  
 het  lich t,  en  toen  lag  de  bovengemelde  punt  
 N.  O.  i  O .,  omtrent  drie Engelfche  mijlen  van  
 ons.  Agter  deeze  punt  is  eene  rivier,  welker  
 mond  eene  Engelfche  mijl  breed  fcheen  te  zijn,  
 maar  van  derzelver  diepte  kan  ik  niets  zeggen.  
 Het  water  fcheen  wankleurig,  gelijk  op  banken  ■  
 maar  als  hét  ftil  geweest  was,  zou  het  hetzelfde  
 voorkoomen  gehad  hebben.  Zij  fcheen  eene  
 draaiende  rigting  te  hebben  tusfchen  de  gfoote 
 vlak