
 
		3 io   [Sepu  1778.]  R E I Z E   n a a r   d en 
 wal  zijnde *  nam:  ik  twee  floepen  en  landde,  van  
 den  Heer  k i n o  verzeld,  om,  naar  hout  en  water  
 te  zoeken.  Wij  landden  daar  de  kust  in  
 eene  ftompe  kaap  uitfteekt,  die  uit  loodlijnige  
 laagen  van  eene  rots  van  eene  donker  bruine  
 kleur,  met  kwarts  en  glimmer gemengd,  beftaat.  
 Aldaar  voegt zig  aan  het  ftrand  eene fmalle  ftrook  
 land,  die  nu  met  lang  gras  bedekt  was  en  daar  
 wij  enige  angelica  vonden.  Agter  deeze  rijst de  
 grond  eensklaps.  Op  den  top  van  deeze  hoogte  
 vonden  wij  eene heide,  daar eene  groote  verfchei-  
 denheid  van  bezieën  groeide,  en  verder  op  was  
 het land  vlak,  en  dun  met  kleine  dennenboomen  
 van  de  foort  die  men  in  het  Engelsch  Spruce  
 noemt  bedekt,  en  met  berken  en  willigen,  
 niet  dikker  dan  bezem-rijs.  Wij  zagen  fpoo-  
 ren van rendieren en  vosfen  op  het  ftrand,  waarop  
 ook  eene  groote  menigte  drijf- hout  lag  en  daar  
 was  geen  gebrek  aan  zoet  water.  Ik  keerde  
 naar  boord,  met  voorneemen  om  de  fchepen  al-,  
 hier  ten  anker  te  brengen,  maar  den  wind  toen  
 jq.  O.  loopende  ,  en  dus  wat  op  deeze  kust  
 waaiende,  ftak  ik  naar  de  overkant,  in  verwag,  
 ting  van  aldaar  ook  hout  te  zullen  vinden,  en  ankerde  
 des  avonds  ten  agt  uuren  onder  het  zuid-  
 lijk*eind  van  het  Noordlijkst  eiland,  geli|k  wij  
 toen  onderftelden  dat  het  was  ;  maar  den  volgenden  
 morgen  bevonden  wij  dat  het een fchier-  
 eiland  was,  door  eene  laage  ftrook  land,  ter 
 weder  zijde  van welke  de  kust  eene  baai  vormt,  
 aan  het  vast  land  gehecht.  Wij  laveerden  in  
 de  zuidlijkfte  ,  en  ankerden  omtrent  den  middag  
 op  vijf  vademen  water  , t in  eenen  modderi-  
 gen  grond;  de  punt  van  het  fchier-eiland,  die  
 den  naam  van  Kaap  Denbigh  verkreeg,  lagN.  
 68°  W.  drie  Engelfche  mijlen  van  ons. 
 Wij  zagen  verfcheiden  menfchen  op  het  fchier-;  
 eiland,  en  een  man  kwam  naar  ons  toe  in  eene  
 kleine’ kano.  Ik  gaf  hem  een  mes en  enige  weinige  
 glazen  koraalèn,  waarmede  hij  wel  in  zijii  
 fchik  fcheen  te  zijn.  Hem  tekenen  gedaan >hebn  
 bende  dat  hij  ons  iets  te  eeten  zoude  brengen*  
 verliet  hij  ons  onmiddelijk  en  roeide  naar  land;*  
 maar  eenen  anderen  ontmoetende  ,  die  van  land  
 kwam  en  bij  geval twee  gedroogde  zalmen  bij  zig  
 had,  nam  hij  die  van  hem  over,  keerde  ’er mede  
 naar  het  fchip  ,  maar  wilde  die  aan  niemand  
 overgeeven  dan  aan  mij.  Sommige van  ons wolk.  
 dagten  dat  hij  naar  mij  vroeg  met  den  naam  van  
 Capitane;  maar  waarfchijnlijk  bedroegen  zij  zig.  
 Hij  wist wie  hem  het  mes  en  de  koraalèn  gegee-  
 ven  had,  maar  ik  zie  niet  hoe  hij  weeten  konde  
 dat  ik  de  Kapitein  was.  Kprt  daarop  kwamen  
 nog  andere,  van  de  inboorlingen  van  land  ,  en  
 vermangelden  enige  weinige  gedroogde  visfphen  
 voor  alle  beuzelingen  ,  die  zij  ’er ivoor  krijgen  
 konden ,  of die  wij  te  geeven hadden.  Zij  waren  
 V  4  meest