te vinden, en ik ben van gedagten dat men die
bij de kust moet zoeken. Uit de mast fcheen
de zee tusfchen ons en de kust met banken bezaaid;
het water was zeer ontkleurd en modderig
en veel zoeter dan op alle de andere plaatfen,
daar wij laatst ten anker hadden gelegen. Hier uit
maakte ik op dat ’er eene groote rivier in
dat onbekend gedeelte van de waereld in zee
loopt.
Zoo dra wij in agt vademen water gekoomen
waren , ftuurde ik Westwaarts en daarna meer
Zuidwaarts naar het land, dat op den vijfden ontdekt
was, dat, den volgenden dag op den middag
, tien o f elf mijlen in het Z. W. ten W.
lag. Wij hadden nu eene frisfe koelte uit het
Noorden , met hagel- en fneeuw - buien bij tus-
fchenpoozen, en eene vrij hooge zee , zoo dat
wij maar even bij tijds vrij van de banken kwamen.
Alzoo ik nu bevond dat het land, dat wij voor
ons hadden , te verre naar het Westen lag om
binderfons-Eiland te zijn, noemde ik het Clerkes-
Eiland. Het ligt op 63° 15' Breedte en op 1900
30' Lengte. Het fcheen een vrij groot eiland te
wezen, waarop vier of meer bergen liggen, alle
door laagen grond aan elkanderen verbonden,
zoo dat het, op een’ afftand, eene groep eilanden
gelijkt. Bij deszelfs oostlijk gedeelte ligt een
klein eiland , aanmerklijk door drie hooge rot-?
{én, die ’er op liggen. • Niet alleen het groot
eieiland,
maar ook dit klein plekjen, was onbewoond.
Omtrent zes uuren kwamen wij tot aan de
noordlijke punt van Clerkes - E ila n d , en langs
deszelfs kust gevaaren zijnde tot het donker
wierd, legden wij bij geduurende den nacht.
Den volgenden morgen, bij het aanbreeken van
den dag , hielden wij weder naar de kust, en
bleeven langs dezelve vaaren om eene haven te
zoeken tot den middag, wanneer ik , geene kans
ziende om daarin te flaagen, dezelve verliet, en
Z. Z. W. ftuurde naar het land , dat wij den
negen en twintigften Julij ontdekt hadden, hebbende
eene frisfe koelte uit het Noorden met
fneeuw-buien en regen met fneeuw vermengd.
Ik merkte op dat, zoo dra wij over het kanaal
kwamen , dat de twee waerelddeelen van elkanderen
fcheidt, wij onmiddelijk betrokken lucht
met fneeuw - buien kreegen, terwijl wij, zoo lang
wij in Norton-Kanaal geweest waren, met den-
zelfden wind helder weder hadden gehad. Zou dit
niet daardoor kunnen veroorzaakt worden dat de
bergen in het Noorden van die plaats de dampen
aantrekken en dezelve verhinderen verder weg te
drijven ?
Den drie en twintigften , *s morgens met den
dageraat, kreegen wij het bovengemelde land in
het gezigt, zes of zeven mijlen in het Z, W.
Dit dit oogpunt geleek het eene groep eilanden.
maar