maar deszelfs breedte is nergens boven eene of
anderhalve mijl. De zuid-westlijke punt, die
op 59° 49" Breedte en 216° 5 8 'Lengte ligt, is
zeer aanmerklijk, zijnde eene kaale ro ts , die
hoog verheven is boven het land daar agter.
Daar is ook eene hooge klip regt over dezelve
liggende, die, in enige oogpunten gezien, zig
als een vervallen kasteel vertoont. Naar de zee
eindigt het eiland in eene^foort van naakte fchuin-
fche kliften, met een ftrand, dat van het water
tot derzelver voeten maar enige fchreden breed
is, van groote kei - {leen tjens, op fommige plaatfen
vermengd met een bruinachtig kleiachtig
zand, dat de zee fchijnt nedertezetten, als zij ’er
op rolt, en dat door de riviertjens of afvallende
ftroomen van de hoogten is afgefpoeld. De kliften
beftaan uit eenen blaauwachtigen fteen o f rots,
in eenen zagten of brokkeligen ftaat, behalven
op enige weinige plaatfen. Daar zijn fommige
plaatfen op het ftrand, die afgebrooken zijn door
kleine valleien of holten, uit elke van welke een
riviertjen of ftroom met eene aanmerklijke drift
nederftort, fchoon men onderftellen mag dat zij
alleen worden aangevuld door de fneeuw, en niet
langer duuren dan tot deeze geheel gefmolten is*
Deeze valleien ftaan vol pijnboomen, die tot digt
aan den ingang van dezelve groeijen, maar Hechts
tot halver weg naar het hooger of middenst gedeelte
van het eiland. Het met hout bewasfen
gegedeelte
begint ook overal onmiddelijk boven de
kliften en loopt voort tot dezelfde hoogte als het
voorig, zoo dat het eiland, als het ware, met eenen
breeden gordel van hout, op deszelfs zijde, tus-
fchen den top van het kliftachtig ftrand en de hoo-
gere gedeelten in het middenpunt bedekt is. De
boomen zijn egter geenzints van eene ongemeene
hoogte; weinige zijn zoo dik, dat men dezelve
niet met de armen zoude kunnen omvatten, en omtrent
veertig of vijftig voeten hoog, zoo dat zij
in den fcheepsbouw alleenlijk zouden kunnen dienen
voor bram - ftengen en andere kleine ftukken.
Het zoumoeijelijk te zeggen zijn van welke grootte
de boomen zijn, die op het nabuurig vast land
groeijen; maar wij merkten op dat ’er onder het
drijfhout op het ftrand geene lagen diegrooter waren
dan die wij zagen ftaan groeijen. De pijnboomen
fcheenen alle van eene zelfde foort te zijn, en
daar was noch Kanadafche pijnboom noch cypres-
fènboom te zien ; maar daar waren enige, die
elzen fcheenen; zij waren klein, en hadden hunne
bladeren nog niet uitgefchoten. Op de randen
van de kliften, en hier en daar op de fchuin-
ften , was de oppervlakte van den grond met
eene foort van zooden, omtrent een halven voet
dik, bedekt, die uit het gemeen mos fcheen te
beftaan, en de top of .het bovenst gedeelte van
het eiland had bijna hetzelfde voorkoomen in
kleur, doch dat het bedekte fcheen dikker te zijn.
Ik