
 
		te  geeven  hen  van  enige  oneerlijke  daad  te  be-  
 fchuldigen. 
 Den  volgenden  morgen,  zijnde  den  eerften  
 Junij,  ten  twee  uuren,  kwam  de  Stuurman  terug  
 en  berichtte  dat  hij  het  kanaal,  of liever  de  rivier  
 zig  had  zien  verfmalien  tot  de  breedte  van  eene  
 mijl,  door  laag  land  ter  wederzijde,  door  welk  
 het  eenê  Noordlijke  rigting  nam.  Hij  was  deeze  
 engte  drie  mijlen  opgevaaren  ,  die  hij  voor  de  
 zwaarfte  fchepen  bevaarbaar  had  gevonden,  zijnde  
 van  twintig  tot  zeventien  vademen  diep.  De  
 minde  diepte  op  eenen  voegzaamen  afftand  van  
 den  wal  en  de  banken  was  tien  vademen,  en  dit  
 was  voor  hij  in  het  enge, gedeelte was gekoomen.  
 Terwijl  de  eb  afliep,  was  het  water  volkoomen  
 zoet,  maar  toen  de  vloed  inviel,  wierd  het  brak1-  
 achtig  ,  en ,  omtrent  hoog  water,  zeer  brak,  
 zelfs  zoo  hoog  öp  als  hij  gevaaren  was.  Hij  was  
 geland  op  een  eiland,  dat  tusfchen  deezen  tak  en  
 den  ooglijken  wal  ligt,  en  zag op  hetzelve  enige  
 aalbezieën  ftruiken,  die  hem  onbekend  waren.  
 De  grond  fcheen  uit klei,  met  zand  gemengd,  te  
 beftaan.  Omtrent  drie  mijlen  verder  dan  hij  opgevaaren  
 was, o f ten Noorden van  die  plaats,  zag  
 hij  dat  nog  eene  fcheiding  was  in  de  oostlijke  
 keten  bergen,  door  welke  hij  onderftelde  dat  de  
 rivier  eene  noord-oostlijke  koers  name;  maar  
 het  fcheen  eer  waarfchijnlijk  dat  dit  Hechts  een 
 anandere  
 tak  ware,  en  dat  het  voornaam  kanaal  
 zijne  noordlijke  koers  bleeve  behouden  tusfchen  
 de  twee  ketenen  bergen.  Hij  bevond  dat  deeze  
 twee  ketenen  ,  naar  maate  zij  zig  meer  Noordwaarts  
 uitftrekten,  el kanderen  ipeer  en  meer  naderden, 
   maar  egter  niet  aan  malkanderen  fehee-  
 nen  te  fluiten;  ook  was  ’er  tusfchen  beiden  geen  
 hoog  land  te  zien  ,  maaf  alleen  laag  land  ■,  ge-,  
 deeltelijk  boschrijk,  gedeeltelijk  open. 
 Nu  waren  wij  wel  genoodzaakt  alle  hoop  van  
 eenen  doortogt  te  zullen  vinden  optegeeven.  
 Doch  alzoo  de  eb  bijna  af was,  en  wij  niet  te-  
 gens  den  vloed  konden  terugkeeren,  meende  ik  
 mijn  voordeel  met  den  laatften  te  moeten  doen  
 om  den  oostlijken  tak  nader  te  bezien,  en  daardoor  
 uittemaaken  of  het  laag  land  aan  de  oostzijde  
 van  de  rivier  een  eiland  ware  ,  gelijk  wij  
 onderfteld  hadden,  dan  niet.  Met  dit  oogmerk  
 ligteden  wij  met  het  begin  van  den  vloed  het anker, 
   en,  een  zwak  koeltjen  uit  het  N.  O.  hebbende, 
   ftaken  wij  over  naar  den  ooster wal,  mee  
 floepen  vooruit,  die  peilden.  Onze  diepte  was  
 van  twaalf  tot  vijf  vademen  ;  de  grond  hard  
 gruis-zand,  fchoon  het  water  zeer  flijkerig  was.  
 Ten  agt  uuren  kwam  ’er  een  fris  koeltjen  op  uit  
 het  Oosten  ,  dat  vlak  tegens  ons  was  ,  zoo  dat  
 ik  wanhoopte  den  mond  van  de  rivier,  waarnaar  
 wij  laveerden  ,  voor  hoog  water  te  zullen  bereiken. 
   Doch  denkende  dat  hetgeen  de  fchepen 
 niet