fchijn hadden, zagen wij land in het N. 590 W#
zig bij heuvelcjens, als eilanden, Verwonende*
Den vier en twintigden, ten zes uur e n ’s morgens,
kreegen wij het vast land weder in het ge-
zigt, en ten negen uuren zagen wij het zig uit-
ftrekkende van N. O. ten O. tot Z. W. ten W«'
i W , zijnde het naaste gedeelte omtrent vier
mijlen van ons. Het land in het Z. W. bleek
uit eilanden te beftaan, dezelfde,, die wij den
voorigen avond gezien hadden; maar het ander
was een vervolg van de klist van het vast land ,
zonder enige eilanden, die ons het gezigt van
hetzelve konden belemmeren. In den avond,
omtrent vier mijlen van land zijnde, in twee en
veertig vademen water, weinig of geen wind
hebbende,' namen wij onze toevlugt tot onze
hoeken en lijnen; maar wij vangen maar twee of
drie kleine kabeljaauwen.
Den volgenden morgen kreegen wij een koelt-
jen uit het Oosten, en , dat iets ongemeens was
met deezen wind, helder weder, zoo dat wij niet
alleen den brandenden berg, maar ook nog andere
bergen, zoo ten Oosten als ten Westen, en
de geheele kust van het vast land onder dezelve,
duidelijker dan nog immer te vooren zagen. Zij
ftrekte-van N. O. ten N. tot N. W. § W. daar
zij fcheen te eindigen. Tusfchen deeze punt en
de eilanden, daar buiten gelegen, vertoonde zig
eene
eene groote opening, naar welke wij duurden,
tot wij agter dezelve land in het gezigt kreegen.
Dit land maakte, fchoon wij niet konden be-
fpeurén dat het aan het vast land floot, eenen
doortogt door de opening zeer twijfelachtig.
Het maakte het ook twijfelachtig of het land,
dat wij in het Z. W. zagen, een eiland of een
gedeelte van het vast land ware, en zoo het het
iaatde ware, was het klaar dat de opening eene
diepe baai of een i.nloopend kanaal zoude zijn,
en dat, zoo wij ’er eens met eenen oostlijken
wind inliepen, het ons niet zoo gemaklijk zoude
vallen ’er weder uit té koomen. Mij dan niet
niet al te veel op den fchijn durvende vertrouwen,
duurde ik zuidwaarts. Dus buiten al het
land, dat in het gezigt was, gekoomen zijnde,
duurde ik westwaarts, in welke ftreek de eilanden
lagen, want wij bevonden dat land uit eilanden
te bedaan»
Ten agt uuren waren wij drie van dezelve
voorbij gevaaren, die alle van eene goede hoogte
waren. Wij zagen ’er nu nog meer in het
Westen, liggende het zuid-westlijkst gedeelte van
dezelve in het W. N. W. Het weder wierd in
den agtermiddag betrokken en gong eindelijk
tot eene mist over, en de wind woei fris uit
het Oosten. Hierom loefde ik des avonds ten
tien uurön naar het Zuiden op, tot dat de dag
XI. D e e l . F aan