weest, zonder wind o f regen; maar dat vermaak
wierd ons, juist op het tijdftip wanneer deszelfs
voortduuring ons van den meesten dienst zoude
geweest zijn , ontnoomen. In den morgen van
den agtften wakkerde de wind aan uit het Zuidoosten,
van dik dampig weder en regen verzelcj.
In den agtermiddag begon de wind nog toe te
neemen, en tegens den avond woei het zeer fterk.
De wind kwam , met zeer zwaare rukwinden,
van over het hoog land aan de overzijde regt de
bogt in, en bragt de fchepen, fchoon zeer wel
vast gemeerd liggende, in enig gevaar. Deeze
llorm - vlaagen volgden elkanderen vrij fchielijk
o p , maar waren van korten duur, en tusfchen
beiden hadden wij volflagen kalmte. Volgens het
oud fpreekwoord, een ongeluk koomt zelden alleen,
was de bezaans-mast nu de eenigfte mast
op de Kefolutie, die toegetakeld was gebleven,
met de fteng ’er op. De mast was zoo flegt, dat
zij, geduurende de hevigheid der ftorm-vlaagen,
de fteng niet houden kon, maar boven aan onder
het wand bezweek. Omtrent agt uuren verzwakte
de vlaag, maar de regen bleef met zeer
weinig tusfchenpoozing enige dagen agter een
aanhouden; ten einde nu de timmerlieden in ftaat
zouden wezen, terwijl die regen aanhield, met
hun werk voort te vaaren, wierd ’er eene tent
over de mast opgeflagen, onder welke zij zonder
veel ongemak konden werken.
Het flegt weder dat nu aankwam belettede de
inboorlingen niet ons dagelijks te bezoeken, ert
in zulke omftandigheden waren hunne bezoeken
zeer voordeelig voor ons; want dikwijls bragten
zij ons eenen tamelijken voorraad van visch, wanneer
wij ’er zelve geene met hoek en lijn'vangen
konden, en daar was geene voeglijke plaats
hier omtrent om een zegen te trekken. De vis-
fchen , die zij ons bragten , waren of fardynen
of geleeken ‘er veel naar, eene kleine foort van
braasfem, en fomtijds kleine kabeljauw.
Ondanks den regen wierden den elfden de
hoofdtouwen aan de groote mast vastgemaakt en
opgezet, en den volgenden dag begonnen wij de
bezaans-mast üitteneemen, welker kop zoo verrot
was, dat hij ’er af viel terwijl zij in de jijn
hong. In den avond kreegen wij bezoek vari
eenen ftam van inboorlingen, dien wij nog niet
gezien hadden, en die ’er, over het algemeen,
beter uitzagen dan de meeste van onze oude vrienden
, van welke zij enige bij zig hadden. Ik haalde
deeze bezoekers voor de eerfte reis over om in
de kajuit te koomen, en zag dat ’er niets was
dat de aandacht van de meeste eenen oogenblik
konde bezig houden, en hun gelaat gaf te kennen
dat zij alle onze nieuwigheden met de grootfte
onverfchilligheid aanzagen. Dit was egter niec
zonder uitzondering, want enige weinige van het
gezelfchap lieten enige nieuwsgierigheid blijken.