
 
		3©a  [S# / .  1778.]  R E I Z E   na a r   den 
 volk  moet  de Tfchutski  zijn,  eene  natie,  welke  
 de  Rusfen  ,  ten  tijde  toen  de  Heer  m u l l e r   
 fchreef,  nog  niet  in  ftaat  geweest  waren  t’onder  
 te  brengen.  En  uit  hun  geheel  gedrag met  ons  
 blijkt  dat  zij  hen  nog  niet  onder  bedwang  ge-  
 bragt  hebben,  fchoon  het  klaarblijklijk  is  dat  zij  
 koophandel  met  de Rusfen  moeten  drijven,  hetzij  
 regtftreeks  hetzij  door  middel  van  eene  nabuurige  
 natie,  alzoo  wij  anders  geene  reden  kunnen  gee-  
 ven  van  het  bezit  van  de  hellebarden,  van welke  
 ik  gefprooken  heb. 
 Deeze  Baai  van  St.  Laurens  (**)  is  aan  den  
 mond  ten  minften  vijf mijlen  breed en  vier mijlen  
 diep  ,  naar  den  bodem  fmaller  wordende  ,  daar  
 zij  vrij  wel  tegens  de  zee  - winden  beveiligd  
 fcheen  ,  mits  ’er  genoegzaame  diepte  voor  de  
 fchepen  zij.  Ik  hield  mij  niet  op  om  ’er  onderzoek  
 naar  te  doen,  fchoon  ik  zeer  verlangende  
 was  om  op  deeze  kust  eene  haven  te  vinden,  
 waarin  ik toekoomende  lente mijne  toevlugt zoude  
 kunnen  neemen.  Maar  ik  had  eene  haven  nodig  
 daar  hout  te  krijgen  was,  en  ik wist  dat hier geen  
 hout  was.  Van  den  zuidlijken  hoek  van  deeze 
 baai, 
 ( * )   Kapitein  c o o K   geeft  haar  deezen  naam,  omdat hij  
 in  dezelve ankerde  op  St.  Laurens  dag,  den  tienden  Augus*  
 tus.  Het  is  opmerkenswaerdig  darts b e r in o  deeze  zelfde  
 plaats  voorbij  zeilde  op  den  tienden  Augustus  1728,  waar*  
 om  bet  nabuurig  eiland  door  hem  naar  denzelfden  heiligen  
 genoemd  wierd. 
 baai,  die  op  65°  30'  Breedte  ligt,  ftrekt  de  kust  
 W.  ten  Z.  omtrent  negen  mijlen,  en  vormt  aldaar  
 eene  diepe  baai  of  eene  rivier,  of anders  is  
 het  land  aldaar  zoo  laag,  dat  wij  het  niet  zien  
 konden. 
 Ten  een  uur  in  den  agtermiddag  befpeurden wij  
 in  de  ftreek  van  onze  koers  iets  dat wij  eerst  voor  
 eene  klip  aanzagen;  maar  wij  bevonden  dat  het  
 een  doode walvisch was,  welken  enige  inboorlingen  
 van  de Afiatifche  kust  gedood hadden  en naar  
 land  boegfeerden.  Zij  fcheenen  zig  agter  den  
 visch  te  verfchuilen,  om  niet  door  ons gezien  te  
 worden.  Dit  behoefde  niet,  want  wij  vervolgden  
 onze  koers  zonder  ons  met hun  te  bemoeijen.’ 
 Den vierden,  met  het aanbreeken  van  den  dag,  
 loefde  ik  naar  het  N.  W.  om  een  nader  gezigt  
 van  het  inloopend  kanaal  te hebben,  dat wij  den  
 voorigen  dag  gezien  hadden;  doch  den wind  kort  
 daarna  in  die  ftreek  loopende,  gaf  ik  dat  voor-  
 neemen  o p ,  en,  langs  de  kust  zuidwaarts  ftuu-  
 rende,  zeilden wij  voorbij  twee  baaien,  elke omtrent’ 
   twee  mijlen  diep.  De  Noordlijkfte  ligt  
 voor  eenen  berg,  die aanmerklijk  is door dien  hij  
 ronder  is  dan  alle  de andere  op  de  kust,  en voor  
 de  andere  ligt  een  eiland.  Men  kan  twijfelen  
 o f  ’er  in  deeze  baaien  wel  genoegzaame  diepte  
 zij  voor  fchepen,  alzoo  wij  altijd  ondiep  water  
 vonden,  als  wij  naar  het  ftrand  fneeden.  Het  
 land  is alhier  uitermaate  bergachtig en kaal.  Op 
 ver