vlek, met eene nog grooter agter op den hals.
Het wijfjen heefc veel doffer kleuren en geene
Van die fieraaden aan den fnavel dan de twee
zwarte vlekken, die donker zijn.
Daar is hier ook eene foort van duiker, welke
deeze plaats bijzonder eigen fchijnt. Hij is omtrent
van de grootte van een patrijs, heeft eenen
korten, zwarten zaamengedrukten fnavel, met den
kop en het bovenst gedeelte van den hals bruin
zwart, het overige donker bruin , donker met
zwart gewolkt, uitgezonderd het onderfle gedeelte,
dat geheel van eene zwartachtige tint is,
zeer fijn met wit doormengd ; de andere (mis*
fchien het wijfjen) is van boven zwarter , en
van onderen witter. Daar wierd ook een kleine
land-vogel van het vinken geflacbt, omtrent
van de grootte van een geelvink gevonden; naaar
wij vermoedden dat hij een van de vogelen was,
die met het jaargetijde en met hunne verhuizingen
van kleur veranderen, Thans was hij van
eene donker bruine kleur met eenen roodachtigen
fiaert, en die, welken wij voor het mannetjen
hielden, had eene groote geele vlek op de kruin
van den kop, met wat wit ’er onder op het bo-
venfte gedeelte van den hals; maar de laatfte kteur
was op de borst van het wijfjen.
De eenigfle visfchen , welke wij hier bekwamen
, beflonden in enige dorfchen en heilbot,
die meest door de inboorlingen te koop gebrage
wiejv
wierden, en wij vongen om-het fchip enige zee-
fcorpioenen, met enige purperen zee - Herren met
zeventien of agttien ftraalen; De klippen waren
bijna geheel zonder fchaal-dieren ; het eenigst
dat wij zagen was eene roode krab met zeer
groote doornen.
De metaalen, die wij zagen, waren koper en
ijzer, welke beiden, voornamelijk het laatfte, in
zulk een overvloed was , dat er de punten van
de meeste pijlen en lanfen van gemaakt waren.
De verw-ftoffen, met welke zij zig befchilderen,
waren eene roode, brokkelige, vetachtige oker,
of ijzer-oker, in kleur niet ongelijk aan vermi-
lioen , eene ligte blaauwe verw, die wij niet
bekwamen , en potlood. Deeze alle fcheeneri
zeer fchaarsch te zijn, alzoo zij maar zeer kleine
hoeveelheden van de eerfte en laatfte brag-
ten, en dezelve zeer zorgvuldig fcheenen te
bewaaren.
Wij zagen weinige gewasfen, en de boomen,
die hier meest groeiden, waren de Kanadafche
en den harst-pijnboom, en fommige waren vrij
groot.
De glazen koraalen en het ijzer , dat wij bij
dit*volk vonden, lieten geen twijfel over of het
moest dezelve van eene befchaafde natie ontvangen
hebben. Wij hielden ons, uit verfcheiden
omftandigheden, welke reeds zijn opgegeeven,
L 4 vrii