rige zelfftandigheid, en de andere eene fddrt van
vliesachtige buis , die beiden waarfchijnlijk op
de klippen hadden vastgezeten. Wij kogten ook
eens van hun eene zeer groote zee-kat.
Daar was overvloed van groote mosfelen op
de klippen, en ook veele zee - ooren , en dikwijls
zagen wij fcbelpen van vrij groote elfen
kom - doubletten. De kleinere foorten zijn enige
trochi of tollen van tweeërleie foorten , eene
merkwaerdige murex of ftekelhoorn, ruige kinkhoorns
en eene flak, die alle waarfchijnlijk deeze
plaats eigen zijn ; ik weet ten minden niet dezelve
in enig ander land , op dezelfde breedte,
in een van de halfronden gezien te hebben.
Daar zijn daarenboven nog enige kleine effen
hart-doubletten, klipklevers, en enige vreemdelingen,
die in het Kanaal kwamen, droegen halskettingen
van eene kleine blaauwachtige voluut.
Veele van de mosfelen zijn eene fpan lang, en
fommige hebben vrij groote paerlen in, die egter
liegt gevormd en liegt van kleur zijn. Wij kun-
ken vermoeden dat ’er rood koraal in het Kanaal
o f ergens op de kust z i j , wijl wij ’er enige
dikke Hukken of takken van zagen in de kanos
der inboorlingen.
De eenigfte kruipende dieren , die wij hier
zagen en die in de bosfchen gevonden wierden,
waren bruine Hangen , twee voeten lang , met
wicachtige ftreepen op den rug en zijden, die
onbnfchadelijk
zijn ; naardien wij de inboorlingen
. haar dikwijls leevënde in de handen zagen draa-
gen, en bruinachtige water-hagedisfeh niet eenen
ftaert als die van een aal , die zig in dé kleine
Uil (taande poelen op de rotfen ophielden.
De infekten fchijnen ’èr talrijker te zijn; want
fchoon het jaargetijde , Waarin zij vodrnamelijk
te voörfchijn koomen, Hechts een aan vang natrl,
zagen wij egter vier o f vijf verfchillende foorten
van kapellen , die egter niet ongemeen waren %
eene goede menigte hommels, enige van onze
gemeene besfen-uiltjens (*} , twee o f drie foorten
van vliegen, enige weinige torren, eri enige
muskiten, die waarfchijnlijk in den zomer , in
een zoo hbutfijk land, lastiger zullen zijn, fchodn
tij ons in deezèn tijd weinig verveelden.
Wat de mineraale zelfftandigheden van dit land
betreft; fchodn wij hier ijzer en koper vonden,
is ’er weinig reden om te denken dat een van
deeze metaalén alhier t’huis behodre.’ Ook zagen
wij geenerleie erts, Uitgezonderd eene grove,
roode, aardachtige of okerachtige zeïfftandigheid,
die de inboorlingen gebruikten om zig te befchil-
deren, en die waarfchijnlijk een wéinig ijzers zal
bevatten, en eene witte en zwarte verw, die zij
tot hetzelfde einde gebruikten ; maar wij kreegen
( * ) Phalcetia grosfulariata l i n k .
£ 1. DfiüL. JD