
 
		pen  over  naar  de  baai,  die  aan  de  zuid-oost-zijde  
 van Kaap Denbigh  is,  daar wij  inden agtermiddag 
 an- 
 ”   der  het  gedaan  is  hoe  beter.  Zoo  het  een  o f ander  oir*  
 ,,  voorzien  o f  onvermijdlijk  toeval  de  fchepen  van  de  kust  
 „   mogt  drijven,  zoo  dat  zij  niet  op  eenen  voeglijken  tijd  
 „   terug  kunnen  wezen, zult  gij  dezelve  vinden  in  de haven  
 ,,  van  Samganoodha,  dat  is  de  plaats,  daar  wij  laatst  water  
 „   ïngetioomen  hebben. 
 „   Voor  Luitenant  k in g .” 
 „   j.  dooR. 
 De  kotter  uitgezet  fen  het  fein  voor  dien  van  de  Onf*  
 dekking  gegeeven  zijnde,  vertrokken  wij  den  veertienden  
 des  avonds  ten  agt  uuren.  Het  was  wat  ongelukkig  dat  
 het  volk  van  de  floepen  zig  den  géheelen  dag  zeer  vermoeid  
 had  met  van  en  naar  land  te  vaaren.  Zij  roeiden  
 ijverig,  zonder  rust  o f  tusfchenpoozing,  naar  land tot  
 een  uur  in  den  morgen  van  den  vijftienden.  Ik  ware  
 gaerne  digt  onder  het  land  geweest,  om  het  voordeel  van  
 den  wind  te  hebben,  die,  zeer  regelmaatig,  in  den  avond,  
 van  het  land  gewaaid  had,  en  over  dag  het  kanaal  af,  uit  
 het  N.  N.  O .,  en  die  ons  nu  tegens  was,  maar  het  volk  
 was  thans  te  zeer  afgemat  om  hen  flerker  aantezetten.  Wij  
 o  haalden  dan  de  zeilen  bij  en  kruisten  de  baai  over,  welke  
 de  kust  ten  Wésten  van  Kaale  Kaap' vormt,  en  ftuurden  
 op  dezelve  aan;  doch  de  wind  liep,  gelijk  ik  verwagt  had,  
 ons  ten  drie  uuren  tegens,  en  alzoo  het  niet mogelijk  was  
 Kaale  Kaap  te  bezeilen,  namen  wij  de  riemen  wpder  te  
 baat.  De  floep  van  de Ontdekking,  die  een  zwaare  konings  
 kotter  was,  had  ons  in  den  nacht  zeer  opgehouden  en  nu  
 roeiden  wij  haar  weldra  uit  het  gezigt,  en  ik  wilde  niet  
 naar  haar  wagten  ,  hebbende  groote  hoop  van  de  uiterfte  
 punt,  die  in  het  gezigt  was,  tijds  genoeg  te  bereiken  om 
 v o o r 
 ankerden.  Kort  daarna  kwamen  enige  van  de  
 inboorlingen  in  hunne  kleine  kanos  a f ,   en  vermangelden  
 enige  gedroogde  zalm  voor  de  beuze-  
 lingen,  welke  ons  volk^ hun  te  geeven  had. 
 Den  zestienden,  met  het  aanbreeken  van  den  
 dag,  kreegen  wij  een  bezoek  van negen  mannen,  
 elk  in  zijne  kano.  Zij  naderden  het  fchip  met  
 enige  omzigtigheid,  en  kwamen  baarblijklijk  met  
 geen  ander  oogmerk  dan om  hunne  nieuwsgierigheid  
 te voldoen.  Zij fchaarden  zig over  elkanderen  
 onder onzen  fpiegel en  onthaalden  ons  op  een  gezang, 
 voor  het  donker  ware  de  hoogten  te beklimmen,  alzoo  het  
 weder  thans  merklijk  helder  en  fraai  was,  en  wij  zeer  verre  
 zien  konden.  Ten  twee  uuren  waren  wij  Kaale  Kaap  tot  
 op  twee  Engelfche  mijlen  genaderd  onder  lij  van  het  hoog  
 land,  en  in  ftil  water  ,  maar  op  het  tijdflip  dat  wij  ons  oogmerk  
 ten  naastenbij  bereikt hadden,  waren  alle  de manfchap-  
 pen op  twee na  zoo  van  vermoeidheid en  vaak  overwonnen,  
 dat  alle  mijne  poogingen  om  hen  verder  te  doen  roeijen  
 vergeefsch  waren.  Zij  lieten  eindelijk,  geheel  uitgeput  zijnde, 
   de  riemen  vallen  en  vielen  op  den  bodem  van.de  floep  
 in  flaap.  En  waarlijk  als  men  in  aanmerking  neemt  dat  zij  
 reeds  vermoeid  waren  toen  zij  vertrokken,  en  nu  zestien  
 uuren  van  de  agttien,  zedert  zij  van  het  fchip  afgeftookeu  
 waren ,  in  eene  kabbelende  zee  geroeid  hadden,  was  het  
 geen  wonder  dat  hunne  kragten  en  geesten  waren  uitgeput,  
 uit  gebrek  aan.flaap  en  ververfching.  De  twee  heeren,  die  
 ik  bij mij had ,  en  ik  zelf,  waren  nu  genoodzaakt  de  handen  
 ian  de  riemen  te  flaan,  en eert  weinig  na  drie  uuren  landden  
 wij  tusfchen  de~  Kaale  Kaap  en  eene  uitfleekende  punt  
 ten   Oosten.