
 
		vijf  en  dertig  vademen  water,  en  drie  of vier  
 Engelfche  mijlen  van  land  was,  kwam  ’er  eene  
 kleine  kano,  door  eenen  enkelen  man  gevoerd,  
 van  het  groot  eiland  naar  ons  toe.  Toen  hij  
 digt  bij  het  fchip  kwam,  nam  hij  zijne  muts  
 a f,  en  boog  zig,  gelijk  de  ander  gedaan  had,  
 die  de  Ontdekking  den  voorigen  dag  bezogt  had*  
 Het  was  klaar  dat  de  Rusfen  gemeenfchap  en  
 handel  met  dit  volk  moesten houden,  niet  alleen  
 uit  hunne  beleefdheid,  maar  ook  uit  den  brief,  
 van  welken  hier  voor  gelprooken  is;  maar  thans  
 hadden  wij  hiervan  weder  een  versch  bewijs,  
 want  de  man,  die  ons  nu  bezogt,  droeg  eenen  
 groenen  lakenfen  broek  en  een  kamizool  van  
 zwart  laken  of  andere  ftoffe,  waarover  hij  zijn  
 wambuis  van  walvisch - darmen  aan  had.  Hij  
 had  niets  te  vermangelen  dan  een graauwen  vos-  
 fen- vel  en  enig  visch-tuig  o f harpoenen,  waarvan  
 de  punten,  ter  lengte  van  een’  voet,  zoo  
 dik  als  een  wandel-ftok,  o f meer,  net van  been  
 gemaakt,  en  befneden  waren.  Hij  had  eene  
 blaas  bij  zig,  vol  van  iets  dat  wij  gisten  traan  
 te  zijn;  want  hij  opende  die,  nam  eenen mondvol  
 en  deed  haar  weder  toe. 
 Zijne  kano  was  van  hetzelfde  maakzel  als  die  
 wij  te  vooren  gezien  hadden,  maar  wat  fmal-  
 ler.  Hij  gebruikte  de  roeifpaan  met  een  dubbel  
 blad,  gelijk  die,  welke  de  Ontdekking  bezogt  
 had.  In  grootte  en wezens «trekken geleek hij 
 naauwnaauwkf 
  urig naar  het volk,  dat  wij  vet Prins W il-   
 lems  Kanaal  en  in  de  groote  rivier  gezien  hadden; 
   maar  hij  Was  geheel  zonder  enig  blanket-  
 zel  en  het  gat ,  dat  in  zijne  lip  gefneden  was,  
 Hep  in  eene  fchuinfche  rigting,  zonder  enig  ver-  
 fierzel  ’er  in.  Hij  febeeo  geene  van  de  woorden,  
 dié  gemeenlijk  door  onze  bezoekers  in  het  kanaal  
 gebruikt  wierden,  te  verdaan,  als men  hem  
 die  herhaalde,  maar  misfehien  kan  men  daaruit  
 eer  opmaaken  dat  wij  dezelve  niet  wel  uitfpra-  
 ken  dan  dat  hij  dien  tongval  niet  verftond. 
 Het  weder  was  betrokken  en  mistig  met  nu  
 eh  dan  zonnefchijn  tot  den  twee  en  twintigilen  
 in  den  agtermiddag,  wanneer  de  wind  naar  het  
 Z. O.  omliep,  en,  als  gewoonlijk,  dik  regenachtig  
 weder  medebragt.  Voor  de  mist  opkwam,  
 was  ’er  niets  van  het  vast  land in  ons  gezigt,  be-  
 halven  de  brandende berg  en  een andere  berg  daar  
 digt  bij.  Ik  bleef  westwaarts  ftuuren  tot  des  
 ayonds  ten  zeven  uuren,  wanneer  wij,  vreezen-  
 de  bij  mistig weder  op  de  kust  te  koomen,  Zuidwaarts  
 oploefden  ,  tot  den  volgenden  morgen  
 ten  twee  uuren,  wanneer  wij  het wederom  westwaarts  
 lieten  afvallen.  Wij  maakten  maar  zeer  
 weinig  vordering,  hebbende  veranderlijken,  en  
 maar  zeer  weinig  wind  ,  tot  hij  eindelijk  in  de  
 ftreek  van  het  Westen  ftaan  bleef,  en  ten  vijf  
 uuren  in  den  agtermiddag,  terwijl  wij wat  zonne