
 
		Met  welk  gereedfchap  zij  hun  hout  huisraad,  
 de  geraamten  van hunne  vaartuigen  en  andere dingen  
 maaken  is  onzeeker,  alzoo  het  eenigst,  dat  
 wij  bij  hen  zagen,  eene  fteenen  bijl was,  omtrent  
 op  de  wijze  van  die  van  Otahiti  en  de  andere  
 eilanden  in  de  Zuid-zee  gemaakt,  .Zij  hebben  
 zeer  veele  ijzeren  mesfen,  van  welke  enige  regt,  
 andere  een  weinig  gekromd  zijn  ,  en  ook  enige  
 zeer kleine,  in  vrij  lange  hechten  gezet,  met  de  
 lemmetten  naar  boven  gebogen  ,  gelijk  fommig  
 van  ons  fchoenmaakers  gereedfchap.  Maar  zij  
 hebben  ook  nog  eene  andere  foort  van  mesfen,  
 die  fomtijds  bij de  twee  voeten  lang zijn,  omtrent  
 van  gedaante  als  een  ponjaard  ,  met  eenen  verheven  
 rug  in  het  midden.  Deeze  draagen  zij  in  
 fcheden,  van  vellen  gemaakt,  welke  zij  met  eene  
 lederen  riem onder hun kleed aan hunnen  hals hangen  
 ,  en  zij  worden  waarfchijnlijk  Hechts  als wapenen  
 gebruikt,  wordende  de andere mesfen waarfchijnlijk  
 tot  andere  einden  gebezigd.  Alles  wat  
 zij  hebben  is  egter  zoo  wel  en  zoo  fchrander  
 gemaakt  als  of  zij  van  het  volledigst  ftel  gereedfchap  
 voorzien  waren,  en  hun  naaien,  vlegten  
 van  zenuwen  en  klein  werk  op  hunne  kleine zakken  
 kunnen  in  vergelijking  gebragt  worden  naec  
 het  keurigfte werk,  dat ergens in  de  bekende  waereld 
 gevonden,  die  b e e r i ng   in  1741  verzelde,  fchijnt  tot  
 hetzelfde  gebruik  beftemd  te  zijn. 
 reld  gevonden  wordt.  In  kort,  als  men  den  anders  
 onbefchaafden  of  ruuwen  (laat,  in  welken  
 dit  volk  zig  bevindt,  hunne  Noordlijke  ligging  
 in  een  land,  eeuwig  met  fneeuw  bedekt,  en  het  
 ellendig  gereedfchap,  met  welk  zij  moeten werken, 
   in  aanmerking  neemt,  blijkt  het  dat  hunne  
 fchranderöeid  en  behendigheid  in  alle  handwerken  
 die  van  andere  natieën  ten  minften  evs-  
 naaren. 
 Het  voedzel  ,  dat  wij  hen  zagen  eeten  ,  was  
 gedroogde  visch  en  het  vleesch  van  een  viervoetig  
 dier,  gebraaden  of  geroosterd.  Een Huk  
 van  het  laatfte,  dat  ons  gebragt  wierd,  feheea  
 beeren - vleesch  te  zijn,  maar  had  een’  visch-  
 achtige  fmaak.  Zij  eeten  ook  de  groote  foorc  
 van  varen-wortel,  van  welken  ik  te  Nm ka   gewag  
 gemaakt  heb,  gebakken  of  op  eene  andere  
 wijze  klaar  gemaakt,  en  enige  van  ons  volk  zagen  
 hen  rijklijk  eeten  van  iets,  dat  zij  voor  dea  
 binnenften  bast  van  den pijn-boom  hielden.  Hua  
 drank  is allerwaarfchijnlijkst  water,  want  zij  brag-  
 ten  dn  hunne  floepen  ,  in  hunne  houten  vaten,  
 fneeuw,  die  zij  met  mondvollen  opflikten.  Mis-  
 fchien  kon  het  in  deeze  open  vaten  met  minder  
 moeite medegevoerd worden  dan water  zelf.  Hunne  
 wijze  van  eeten  fchijnt  ordentelijk  en  zindelijk, 
   want  zij  droegen  altoos  zorg  de vuiligheid,  
 die  aan  hun  eeten  mogt  zijn  ,  ’er  af  te  veegen.  
 En  fchoon  zij  fomtijds  het  raauw  vet  van  het  een