
 
		hier  aan  ons  in een nieuw oogpunt vertoonde en het  
 land  door  eenen  dikken  nevel  verduisterd wierd ,  
 waren  wij  niet  zeeker  waar  wij  ons  bevonden  
 tot  op  den  middag,  wanneer  de  waargenoomen  
 Breedte  zulks  befliste.  Alzoo  alle  havens  voot  
 mij  even  goed  waren,  als  zij  flechts  even  veilig  
 en  gemaklijk  waren,  loefde  ik  ineenebaai,  die  
 tien Engelfche mijlen ten Westen van Samganoodhd  
 ligt,  bekend  bij  den naam  van Egoochshac,  maar  
 wij  vonden  ’er  zeer  diep  water,  zoo  dat  wij  
 blijde  waren  ’er  weder  uit  te  zijn.  De  inboorlingen, 
   van  welke  hier  veele  woonden,  bezog-  
 ten  ons  meermaalen,  gedroogde  zalm  en  andere  
 visfchen  mede  brengende,  die  zij  met  de  matroo-  
 zen  voor  tobak  verruilden.  Slechts  enige  dagen  
 te  vooren  was  alle  de  tobak,  die  in  het  fchip  
 was,  onder  hen  uitgedeeld,  en  daar  was  niet  
 half  zoo  veel  als  zij  hebben  wilden.  Desniet-  
 tegenftaande  (zulk een  weinig vooruitziend  fchep-  
 zei  is  een  Engelsch  matroos)  waren  zij  zoo  
 verfpillend  in  het koopen  als  of wij  thans  in  eeno  
 haven  van  Virginie  aangekoomen  waren,  waardoor  
 in  minder  dan agc en  veertig uureri  de waef-  
 de  van  dit  handel - artijkel  meer  dan  duizend  ten  
 honderd  daalde. 
 Den  derden,  ten  een  uur  na  den  middag  
 kwamen  wij  in  de  haven  van  Samganoodha  ten  
 anker,  en  den  volgenden  morgen  wierden  de  
 timmerlieden "van  beiden  de  fchepen aan  het werk 
 g * 
 gefteld  om  het  beflag  van  en  onder  den  buik  van  
 het  fchip  van  agteren  aan  ftuurboord  af  te  haaien  
 ;  veele  naaden  wierden  wijd  open  gevonden,  
 zoo  dat  het  geen  wonder  was  dat  ’er  zoo  veel  
 water  in  het  fchip  was  gekoomen.  Terwijl  wij  
 hier  lagen,  maakten  wij  de  visch* kamer  en  de  
 bottelarij  en  het  agter  hol  ledig,  en  wij  ftouw-  
 den  alles  zoodanig  dat,  zoo  wij  nog  meer  zulke  
 lekken  mogten  krijgen,  het  water  naar  de  
 pompen  zoude  kunnen  loopen.  Behalven  dit  
 werk  en  het  inneemen  van  water,  ruimden  wij  
 het  voor* hol  op  tot  den  bodem  toe  en  namen  
 ballast  in. 
 De  groenten,  die  wij  hier  gevonden  hadden,’  
 toen  wij  ’er  te  vooren  waren  ,  waren  nu  meest  
 begonnen  te  verleppen,  zoo  dat wij  weinig  hadden  
 aan  de  groote  menigte  bezieën,  die  overal  
 aan  land  gevonden  wierden.  Om  zoo  veel  mogelijk  
 met  deeze  heilzaame  ververfching  ons  
 voordeel  te  doen,  kreeg een  derde  van  het  volk,  
 bij  beurten,  verlof  om  die  te  gaan  plukken.  
 Wij  bekwamen  ’er  ook  veele  van  de  inboorlingen. 
   Zoo  ’er  enige  zaaden  van  den  fcheurbuik  
 in  een  van  de  fchepen  ware,  wierden  zij  door  
 het  gebruik  van  deeze  bezieën  en  het  drinken  
 van  dennen-bier,  dat  het  volk  om  den  anderen  
 dag  kreeg,  volkomen  uitgeroeid. 
 Wij  bekwamen  ook  overvloed  van. v isch,  in  
 het  eerst  meest  zalm,  versch  en  gedroogd,  die 
 de