
 
		wijl  het  eiland  zig  uitHrekte  van  Z.  740  O.  roe  
 N.  130  W  ,  het  naaste  gedeelte  op  den  afrtand  
 van  twee  mijlen. 
 Den  agtflen  bevonden  wij  met  den  dageraat  
 dat  de  Hroomen  ons  geduurende  den  nacht,  dien  
 wij  met  laveeren  doorgebragt  hadden,  aanmerk-  
 lijk  te  loefwaart  gedreven  hadden  ,  zoo  dat  wij  
 nu  op.  de  hoogte  van  de  zuid-west-punt  van  
 het  eiland  waren.  Daar  legden  wij  bij,  om  den  
 inboorlingen  gelegenheid  te  geeven  van  met  ons  
 te  handelen.  Op  den  middag  was  onze  waar-  
 genoomen  Breedte  19°  i'  en  onze  Lengte,  volgens  
 het  uurwerk,  £03°  13 ',  liggende  de  zuidwest 
 punt  van  het  eiland  N.  30°  O .,  op  den  
 afiland  van  twee  Engelfche  mijlen. 
 Wij  bragten  den  nacht,  als  naar  gewoonte,  
 door  met  af  en  aan  te  zeilen.  Het  geviel  juist  
 dat  vier  mannen  en  tien  vrouwen,  die  den  voo-  
 rigen  dag  aan  boord  gekoomen  waren,  nog  bij  
 ons  waren  gebleven.  Alzoo  ik  niet  op  het  ge-  
 zelfchap  van  de  laatfle  gefield  was,  hield  ik  te-  
 gens  den  middag  naar  land,  voornamelijk  met  
 oogmerk  om  haar  uit  het  fchip  te  krijgen,  en,  
 enige  kanos  naar  ons  afkoomende,  nam  ik  die  
 gelegenheid  waar  om  onze  gasten  weg  te  zenden. 
 Wij  hadden  ligte  zugtjens  uit  het  N.  W.  en  
 %. W.  en  ftilten  tot  elf  uuren  in den  morgen  van 
 den 
 den  tienden  ,  wanneer  de  wind  opwakkerde  Uit  
 het  W.  N.  W.  ,  dat  met  eenen  Herken  Aroom,  
 die  naar  het Z.  O.  lipp,  ons  zoo  zeer  vertraagde,  
 dat,  in  den  avond,  tusfehen  zeven  en  agt  uuren,f  
 het  zuidlijk  eind  van  het  eiland  vier  mijlen  N.  
 io i°   W.  van  ons  lag.  De zuidlijke  befneeuwde  
 berg  lag  nu  N.  H°  Oost  van  ons. 
 Den  elfden,  ten  vier  uuren  in  den  morgen,  
 den  wind  zig  in  het  Westen  gezet  hebbende,  
 hield  ik  op  het  land  aan,  om  enige  ververfchin-  
 gen  te  bekoomen.  Toen  wij  het  land  naderden,  
 begonnen  de  inboorlingen  af  te  koomen.  Wij  
 legden  bij,  of  hielden  af  en  aan,  den  geheelen  
 dag  met  hun  handelende;  maar  kreegen  eindelijk  
 maar  eenen  zeer geringen  toevoer.  Veele  kanos  
 bezogten ons, welker  volk  niets  te  vermangelen  
 had,  hetgeen  ons  overtuigde  dat  dit  gedeelte  
 van  het  eiland  zeer  arm  moest  zijn,  en  dat  wij  
 reeds  alles  hadden  ingekogt  wat  zij  te  misfen  
 hadden.  Wij  belleedden  den  twaalfden  met  af  
 en  aan  te  houden  met  eene  frisfe  koelte  oit  het  
 Westen.  Eene  Engelfche  mijl  van  land  en  ten  
 N.  O.  van  de  zuidlijke  punt  van  het  eiland  beproefd  
 hebbende  te  peilen  ,  vonden  wij  grond  
 op  vijf en  vijftig  vademen  diepte,  en  eenen  grondt  
 van  fijn  zand.  Des  avonds  ten  vijf  uuren  Huurden  
 wij  Z. W.  met  den  wind  uit  het W. N.  W .,  
 en  kort  na  middernacht  hadden  wij  Hilte. 
 Den