meest gezet op mesfen en zij weigerden geene
tobak.
Na het middagmaal wierd onze luitenant g o r e
naar het fehier * eiland gezonden, om te zien of
’er hout en water te krijgen ware, of liever alleen
water, want het geheele ftrand rondom de
baai fcheen met drijf-hout bedekt. Daar wierd
te zelfden tijd van elk fchip eene floep uitgezonden,
om rondom de baai te peilen, en des
agtermiddags ten drie uuren, den wind uit het
N. O. opwakkerende, ligteden wij het anker
om ons meer naar binnen te werken; maar dit
wierd weldra ondoenlijk bevonden door de ondiepten
, die zig geheel rondom de baai uitftrek-
ten tot den afftand van twee of drie Engelfche
mijlen van land, gelijk de Officiers, die afgezonden
waren om te peilen , berichteden ; wij
bleeven dan met de fchepen af en aan houden,
om naar den Heer g o r e te wagten, die om-?
trenc agt uuren terug kwam met de groote floep
met hout bekaden.
Hij berichtte dat ’er maar weinig zoet water
was en dat het hout moeijelijk te krijgen was,
omdat de floepen op enigen afftand van het ftrand
aan grond geraakten. Dit zoo zijnde , voer ik
terug naar den over-wal en zond den volgenden
morgen ten agt uuren alle de floepen en enig
volk onder eenen Officier pm hout te hallen van
de
de plaats, daar ik twee dagen te voren geland
was. Wij bleeven eene wijl af en aan vaaren met
de fchepen, maar kwamen eindelijk ten anker op
vier en drie vierde vademen, eene halve mijl van
de kust, welker zuidlijke punt Z. 26° W. lag,
terwijl de Kaale Kaap negen Engelfche mijlen
in het N. 6o° O., Kaap Denbigh zes en twintig
Engelfche mijlen Z . 720 O. en het eiland onder
den Ooster wal, ten Zuiden van Kaap Denbigh,
Besborcugh Eiland genaamd, vijftien mijlen Z.
520 O. lagen.
Alzoo dit eene zeer open reede was en gevolglijk
geene veilige anker-plaats, befloot ik
niet te wagten om zoo veel water inteneemen
als ik nodig had , alzoo daar enige tijd mede
zoude verloopen zijn, maar de fchepen flechts
van hout te voorzien en dan eene betere plaats
voor het water op te zoeken. Wij namen het
drijf-hout, dat op het ftrand la g , en alzoo de
wind langs het ftrand woei, konden de fchepen
heen en weder zeilen, hetgeen ons in ftaat ftel-
de grooten haast te maaken.
In den agtermiddag gong ik aan wal en wandelde
een eind wegs het land in , dat, daar
geen hout ftond, met heide en andere planten
bedekt was, van welke fommige overvloed van
bezieën voortbragten. Alle de bezieën waren
rijp. De vosfen-bezieën waren zelfs over rijp,
jen daar was naauwlijks eene enkele plant in bloei,
V 5 Het