
 
		borst,  met  eenen  breeden  witten  band  dwarsch  
 over  de  vleugelen.  Daar  zijn ook  bloemzuigert-  
 jens  ,  die  egter  fchijnen  te  verfchillen  van  de  
 menigvuldige  foorten  van  dat  teder vogeltjen,  die  
 reeds  bekend  zijn  ,  tenzij  zij  Hechts  eene  ver-  
 fcheidenheid  van  den Trochilus  colubris  van  l in *  
 n e u s   uitmaaken.  Deeze  woont  misfcbien  meer  
 naar  het  zuiden,  en  begeeft  zig  noordwaarts,  
 als  het  jaargetijde  vordert,  omdat  wij  ’er  in  het  
 eerst  geene  zagen,  fchoon  de  inboorlingen  dezelve  
 ,  toen  wij  op  ons  vertrek  Honden,  in  groot  
 aantal  aanbragten  (*). 
 De  vogelen,  die  het  water  en  de  ftranden  be-  
 woonen  ,  zijn  ’er  niet  talrijker  dan  de  andere.  
 Groote  ftormvogelen  ofQuebrantahuesfus,  meeuwen  
 en  water-raaven  zagen  wij  op  de  kusc,  en  
 de  twee  laatfte  vliegen  ook  in  het  Kanaal.  Zij  
 zijn  van  de  gemeene  foorten.  Wij  zagen  twee  
 foorten  van  wilde  eenden  ,  de  eene  zwart  met  
 eenen  witten  kop,  die  in  groote  vlugten  vloog,  
 de  andere  wit  met  eenen  raoden  fnavel,  maar  
 grooter,  en  de  groote  lomme  ,  of  duiker  van  
 onze  noordlijke  landen.  Daar  wierden  ook  eens  
 of  tweemaal  zwaanen  gezien  ,  die  het  Kanaal 
 over 
 (* )  Het  is  pok  wel  mogelijk  dat  zij  weggekroopea  en  
 met  het  zagter  weder  uit  hunne  fchuilhoeken  te  voorfchij'n,  
 gekoomen  zijn. 
 G.  f o r s t  s a . 
 over  naar  het  noorden  vloogen;  maar wij  wisten  
 niet  waar  zij  zig  ophielden.  Op  het  ftrand  vonden  
 wij,  behalven  den  boven  befchreven  ftrand-  
 looper  ,  nog  eenen  anderen  van  de  grootte  van  
 een  leeuwrik,  die  groote  overeenkomst  met  den  
 fteenpikker  heeft,  en  een  plevier,  die 
 zeer  weinig  van  den  geraeenen  piepert  ( f )   ver-  
 fchilt. 
 Visfchen  zijn  ’er  menigvuldiger  dan  vogelen ,  
 fchoon  de  verfcheidenheid  niet  zeer  groot  is,  
 en  egter  is  het  uit  enige  omftandigheden  waar-  
 fchijnlijk  dat  de  verfcheidenheid  in  zekere  jaargetijden  
 aanmerklijk  vermeerdert.  De  voornaam-  
 He  foorten,  die  wij  ’er  in  groote  menigte  vonden, 
   zijn  de  gemeene  haring,  doch  zelden  grooter  
 dan  zeven  duimen  ,  eene  kleiner  foort,  die  
 eenerleie  is  met  de  ansjovis  of  fardijn  
 fchoon  wat  grooter;  een  witte  o f  zilverkleurige  
 braasfem  en  een  andere  van  eene  goud- bruine  
 kleur,  met  geele  fmalle  overlangfche  blaauwe  
 ftreepen.  De  haringen  en  fardijnen  koomen  ongetwijfeld  
 in  groote  fchoolen  en  enkel  op  gef  
 zette  tijden,  gelijk  die  foort  van  visch  gewoonlijk 
 Tringa  cinclus.. 
 ©.  F O K S T E R , 
 ( f )   Charadrim  hiaticula. 
 O.  FORS T E R. 
 (§)  Sardijn  en  ansjovis  zijn  veelligt  tweeërleie  foorten. 
 G.   FO K S T E R .