
 
		te  Haan  ,  dage  ik  dat  de  gelegenheid  daartoe  
 gunftig  was. 
 Naarmaate  wij Westwaarts  vorderden,  groeide  
 de  diepte  van  het  water  langzaamerhand  aan  tot  
 agt  en  twintig  vademen  ,  de  grootfte  diepte,  
 welke  wij  peilden.  Met  den Noordlijken  wind  
 was  de  lucht  ruuw,  fcherp  en  koud  ,  en  wi]  
 hadden  mist,  zonnefchijn,  regen-buien  en  regen  
 met  fneeuw  bij  beurten.  Den  zes  en  twintigften,  
 des  morgens  ten  tien  uuren,  kreegen  wij  het  ijs  
 weder  in  het  gezigt.  Op  den middag  ftrekte het  
 zig  uit  van  het  N. W.  tot  O.  ten N .,  en  fcheen  
 dik  en  vast  te  zijn.  Wij waren,  op  deezeti  tijd,  
 naar  waarneeming,  op  69°  36'  Breedte  en  op  
 184°  Lengte,  zoo  dat  het  nu  bleek  dat wij  hier  
 geene  betere  kans  hadden  om  naar  het  Noorden  
 te  koomen  dan  digter  bij  den  wal. 
 Ik  bleef Westwaarts  ftuuren  tot  vijf  uuren  in  
 den  agtermiddag,  wanneer wij,  om  zoo  te  fpree-  
 ken,  door  het  ijs  ingefloten waren, dat  zig hoog  
 en  in  de  ftreeken  van  N. W.  en  N.  O. zeer  digt  
 fcheen,  met  een  groot  deel  los  ijs  aan  den  zoom  
 van  het  groot  veld.  Op  deezen  tijd  hadden  wij  
 bedrieglijke  ligte  windjens;  maar  de  wind  gong  
 weldra  in  het  Zuiden  ftaan  en  groeide  aan  tot  
 eene  frisfe  koelte  met  regen-buigen.  Wij  haalden  
 de  zeilen  aan  en  duurden  Oostwaarts,  zijnde  
 deeze  de  eenigfte  ftreek,  waarin  de  zee  vrij  van  
 ijs  was. 
 Ten 
 Ten  vier  uuren  in  den  morgen  van  den  zeven  
 en  twintigften  wendden  wij  en  ftuurden  naar  het  
 Westen  ,  en  des  avonds  ten  zeven  uuren  waren  
 wij  digt  bij  den  zoom  van  het  ijs ,  die  O.  N.  O.  
 en W.  Z.  W.  la g ,  eiken  weg  zoo  verre  als  het  
 oog  kon  reiken.  Slechts  weinig winds  hebbende,  
 gong  ik  met  de  floepen ,  om  den  ftaat  van  het  
 ijs  te  onderzoeken.  Ik  vond  dat het  beftond  uit  
 losfe  ftukken  van  verfchiljende  uitgeftrektheid,  
 en  zoo  digt  aan  elkanderen  liggende  ,  dat  ik  
 naauwlijks  met  eene  floep  in  den  buitenften  rand  
 kon  indringen,  en  het  was  voor  de  fchepen  zoo  
 onmogelijk  om  ’er  in  te  koomen  als  of het  klippen  
 geweest  waren.  Ik  merkte  bijzonderlijk  o p dat  
 het  alles  zuiver  doorfchijnend  ijs was,  uitgezonderd  
 de  bovenfte  oppervlakte,  die een  weinig  
 poreus  was.  Het  fcheen  geheel  en  al  te  beftaan  
 uit  bevrozen  fneeuw  ,  en  geheel  in  de  zee  gevrozen  
 te  zijn;  want  behalven  de  onwaarfchijn-  
 lijkheid,  o f liever  de  onmogelijkheid,  dat  zulke  
 ontzagchelijke  klompen  uit  rivieren  zouden  koomen  
 drijven  ,  waarin  naauwlijks  water  genoeg  
 voor  eene  floep  is,  waren  ’er  ook  geene  voortbrengzelen  
 van  het  land  in  ingekorst  o f  in  vast  
 gevrozen,.  dat  onvermijdlijk  het  geval  zoude ge-  
 geweest  zijn,  zoo  het  in  rivieren,  hetzij  groote  
 of  kleine,  gevrozen  ware  geweest.  De  ftukken  
 ijs,  die  den  buitenften  zoom  van  het  veld  uitmaakten  
 ,  hadden  van  honderd  en  twintig  tot 
 hon