plat land als eene land-tong; het naaste land was
drie of vier Engelfche mijlen van ons; de Breedte
was 20° 59' en de Lengte 203° 50'. Enige kanos
naar ons toe ziende koomen , legde ik bij.
Zoo dra zij tegens het fchip gekoomen waren,
klommen Veele van het volk, dat ’er in was, over
in het fchip, zonder zïg in het minst te bedenken.
Wij bevonden dat zij van dezelfde natie
waren met de inwooneren van de eilanden meer
onder den wind , die wij reeds bezogt hadden,
en, zoo wij hen niet kwalijk begreepen, wisten
zij dat wij daar geweest waren; het was ook
müir al te baarblijklijk, want dit volk was met
de venus-ziekte befmet, en ik wist nog niet hoe
zij daar aan zouden kunnen gekoomen zijn dan
door omgang met hunne nabuuren, zedert wij
hen verlaaten hadden.
Wij kogten van onze bezoekers enige zee-katten
voor fpijkers en ftukken ijzer. Zij bragten zeer
weinige vrugten en wortelen mede; maar zeiden
ons dat zij ’er overvloed van op hun eiland hadden,
gelijk ook van varkens en hoenderen. In
den avond den horizont in het Westen helder
zijnde, oordeelden wij dat het westlijkst land in
het gezigt een eiland was, afgefcheiden van dat,
bij het. welk wij ons nu bevonden. Niet twijfelende
of het volk zou den volgenden dag met de
voortbrengzelen van hun land terug keeren, bleef
jk den geheelen nacht van land laveeren en hield
in
in den morgen weder op het land aan. In het
eerst kwamen ’er egter maar weinige inboorlingen
; maar omtrent den middag hadden wij
een groot deel van hun aan boord, die brood-
vrugt, pataten, tarro of arons - wortelen, enige
plataanen en kleine biggen medebragten, die zij
alle vermangelden voor fpijkers en ijzer gereed-
fchap. Wij hadden ook niets anders om hun te
geeven. Wrj bteeven met hun handelen tot des
agtertniddags ten vier uuren, wanneer zij hunne
geheele ladingen verkogt hadden, en vermits zij
niet genegen fcheenen om meer te haaien, maakten
wij zeil en hielden van land.
Terwijl wij bijlagen , merkte ik dat de fche-
pen, fchoon de wind fris woei, naar het Oosten
dreeven. Daar moet dan een droom geweest
zijn , welke in die lïreek loopt. Dit moedigde
mij aan om tegens. den wind op te laveeren,
met inzigt om het oostlijk eind van het eiland
om te koomen, en de geheele lij-zijde voor ons
te hebben. Den dertigften, in den agtermiddag,
over het noord * oostlijk eind van het eiland zijnde
, kwamen ’er verfcheiden kanos af na,ar de
fchepen. De meeste kwamen een Opperhoofd
toe, TERREEOB00 genaamd, die in eene van
dezelve mede kwam. Hij fchonk mij twee of
drie kleine biggen, en wij kreegen van het ander
volk bij mangelirig enige weinige vrugten.
Na omtrent twee uuren bij ons gebleven te zij«
i B b 4 ver