\April\^%^\ R E I Z E n a a r b en
mannen, die, met haar in de kanos zijnde, weinig
voor haare fexe infchikken , en het werk
van de roeifpaan niet voor haar verrigten ; zij
behandelen haar bij andere gelegenheden ook met
geene bijzondere eerbied of tederheid. De jonge
lieden fcheenen de luifte of ledigde van deeze
gemeente te zijn, want of zij zaten hier en daar
bij kleine gezelfchapjens * om zig in de zon te
blakeren, of lagen zig tot dat zelfde einde op
het ftrand in het zand te wentelen als een hoop
varkens, zonder enig dekzel. Doch deeze verachting
van alle fchaamte was alleen den mannen
eigen. De vrouwen waren altoos behoorlijk
gekleed; zij gedroegen zig ook met de uiterfte
betaamlijkheid, en verdienden met recht allen lof
wegens haare fchaamachtigheid en zedigheid,
zoo als haare kunne betaamt, doch nog des te
verdienstlijker in haar, omdat de mannen geen gevoel
van fchaamte fchijnen te hebben. Het was
egter niet mogelijk hunne huislijke levenswijze
en hunne bezigheden naauwkeurig waarteneemen
in een enkel bezoek van enige weinige uuren,
naardien het eerst bezoek gantsch ter loops was,
want men kan gemaklijk begrijpen, dat, bij zulk
eene gelegenheid, de meeste arbeid van alle de
bewooneren van het dorp bij onze aankomst ge-
ftaakt wierd, en zelfs de gewoone wijze van zig
in hunne huizen te houden, zoo als die in hunne
lediger en gezelliger uuren , als zij aan hun*
zelven zijn overgelaaten, plaats heefc, moest af-
gebrooken worden. Wij waren veel beter in ftaat
een denkbeeld te vormen van hunne neiging, en,
enigermaate ook van hunne wijze van keven,
uit de menigvuldige bezoeken, welke zoo veele
van hun ons in hunne kanos aan onze fchepen
deeden, in welke zij, naar het fchijnt, een groot
gedeelte van hunnen tijd doorbrengen, ten min-
iten in het zomer-faizoen; want wij merkten op
dat zij ’er dikwijls niet alleen in eeten en flaa-
pen, maar zij ontkleeden ’er zig zelfs in en liggen
’er zig in te blakeren in de zon, op dezelfde
wijze als wij: de jonge lieden aan de dorpen hadden
zien doen. Hunne grootfte kanos zijn ook
ruim genoeg daartoe en volkoomen droog, zoo
dat zij, door een vel bedekt zijnde , veel aan-
genaamer wooningen zijn dan hunne huizen, als
het niet regent.
Schoon men, ftreng gefprooken , kan zeggen
dat hun voedzel beftaat uit alles dat eetbaar is
uit het dieren- en planten-rijk, dat zij bekoomen
kunnen , is de hoeveelheid van het laatfte zeer
klein naar evenredigheid van het eerfte. Hun
grootfte fteun fchijnt de zee te zijn , als visch»
mosfelen en kleiner fchulp-visfchen , en zeedieren
opleverende. Van de eerfte zijn de voor-
naamfte haringen en fardijnen , de twee foorten
van braasfems, van welke hier boven reeds gefprooken
i s , en kleine kabeljaauw. Maar de
ha