
 
		5>6  [April  1778.]  R E I Z E   n a a r   d e n " 
 zijn  zoo  behendig  in  het  gebruiken  van  hun  ge-  
 reedfchap  als  de  langduurigfte  beoefening  hen  
 maaken  kan.  De waarfchijnlijkfte weg dan,  langs  
 welken  men  kan  onderftellen  dat  zij  hun  ijzer  
 krijgen  ,  is  dar  zij  het  van  andere  Indiaanfche  
 Hammen  inruilen  ,  die  o f onmiddelijke  gemeen-  
 fchap  met  Europifche  volkplantingen  op  dat  vast  
 land  h e b b e n o f   dat  zij  het  misfchien  door  veele  
 tusfchen  beiden  liggende  natieën ontvangen.  Hetzelfde  
 kan  gezegd  worden  van  het  rood  en  geel  
 koper,  dat  wij  onder  hen  vonden. 
 O f  deeze  dingen langs  den weg  van  de Hudfons  
 Baai  en  Kanada  van  de  Indiaanen,  die  met  
 onze  kooplieden  handel  drijven,  en  zoo  door  
 het  land  heen  van  de  eene matie  tot  de  andere  
 tot  hen  koomen,  dan  of  zij  op  dezelfde  wijze  
 uit  de  noord-westlijke  deelen  van  Mexico  aan-  
 gebragt  worden,  kan  misfchien  niet  gemaklijk  
 bepaald  worden;  maar  het  zou  fchijnen  dat  niet  
 alleen  de  ruuwe  ftoffen  ,  maar  zelfs  enige  reeds  
 bewerkte  waaren  herwaarts  doordringen..  De  
 koperen  neus-fierzelen  in  het  bijzonder  zijn  zoo  
 net  gewerkt,  dat  ik  twijfel  of  de  Indiaanen  wel  
 in  Haat  zijn  dezelve  te  maaken.  De ftoffen  zijn  
 voorzeeker  Europeaanfche,  alzoo’er geene Ame-  
 rikaanfche  natieën  gevonden  zijn,  die  de  konst  
 verftonden  van  geel  koper  te  maaken  ,  fchoon  
 men  gemeenlijk  rood  koper  bij  hen  vond,  dat,  
 door  zijne  zagtheid  ,  tot  alle  gedaanten  kan  gevormd 
 St i l l e n  o c e a a n .  \_Aprii 1778.3  97 
 vor.md  en  ook  gepolijst  worden.  Zoo onze handelaars  
 op  de  Hudfons  Baai  en Kanada  in  hun.  
 nen  handel  met  de  inboorlingen  zulke  waaren  
 niet  gebruiken,  moeten  zij  té  Nootka  ingevoerd  
 zijn  van  den  kanc  van  Mexico  ,  van  waar  ongetwijfeld  
 de  twee  zilveren  tafel-lepels,  die  wij  
 hier  zagen,  gekoomen  waren.  Het  is  egter  zeer  
 waarfchijnlijk  dat  de  Spanjaards  zulke  ijverige  
 keoplieden  niet  zijn,  en  zulke  uitgeftrekte  ge-  
 meenfchap  met  de  ftammen  ten  noorden  van  
 Mexico  niet  gevormd  hebben  ,  dat  zjj  hun  van  
 zoo  veel  ijzer  voorzien, dat  zij  ’er  zoo  veel  van  
 misfen  kunnen  om  ’er  dit  volk  mede  te  gerieven  
 (*> 
 Van  de  ftaatkundige  en  godsdienfHge  inrig-  
 tingen,  onder  hen  ftand  grijpende,  kan  men  niet 
 ver- 
 (* )   Schooa  dé  twee  zilveren  lepels,  te  Nootka  gevonden, 
   ailerwaarfchijnlijksc  van  de  Spanjaarden  in  het  Zuiden  
 kwamen  ,  fchijnt  ’er  egter  geneegzaame  grond  te  zijn  om  
 te  gelooven  dat  de  regehnaatige  toevoer van  ijzer  van  eenen  
 anderen  kant  koome.  Het  is  opraerklijk  dat  de  Spanjaards  
 in  het  jaar  1775  te  Püerfo  dé  la  Trinidady  op  de  breedte  
 van  410  7',  pijlen  vonden  met  koperen  o f   ijzeren  punten,  
 die  zij  vernamen  dat  uit  bet  Noorden  kwamen.  De  Heer  
 DAiNEs  b a r r i n g t o n   zegt  in  eene  aantekening  op  
 deeze  plaats  van  het  Spaanfche  dagverhaal:  ,,  Ik  zou  den-  
 „   ken  dat  het  koper  en  ijze r,  waarvan  hier  gefprooken  
 wordt;  eerst  moet  fngeruild  zijn  aan  önae  forteri'in  d®  
 },  Baai  van  HudfonP 
 X I .   D e E t .   O