
 
		hij  fcheurde.  De  mist  trok  bij  korte  tusfchen*  
 pooien  op  en  gaf  ons  een  gezigt  van  de landen  
 rondom  ons.  De  Kaap  lag  Z.  ten  W.  i  W.  op  
 eene  mijl  afftand;  de  west-punt  van  het  kanaal  
 Z.  VV.  ten W.  op  vijf mijlen  afftand;  en  het land  
 flrekte  zig  aan  die  zijde  uit  tot W.  ten N.  Tus-  
 fchen  deeze  ftreek  en  die  van N. W.  ten W.  konden  
 wij  geen  land  zien,  en  dat  in  de laatfte  ftreek  
 lag  fcheen  op  eenen  grooten  afftand  te  zijn.'  De  
 westlijke  punt,  die  wij  op  den noord-wal in het  
 gezigt hadden,  lag N. N. W. i W.  op  twee  mijlen  
 afftands.  Tusfchen  deeze Kaap  en  het  land, waar*  
 onder wij  ten  anker  lagen,  is  eene baai,  omtrent  
 drie  mijlen  diep,  aan  welker  zuid-oost-zijde  
 twee  of  drie  bogtenzijn,  gelijk die,  voor  welke  
 wij  ten  anker  gekoomen  waren,  en  in  het  midden  
 enige  rotsachtige  eilanden. 
 Ik  zond  den  Heer  g o r e   naar  deeze  eilanden,  
 in  hoop  dat  hij  enige  eecbaare  vogelen  zoude  
 fchieten;  maar naauwlijks was  hij  aan  dezelve  gekoomen  
 of  daar  verfcheenen  omtrent  twintig  inboorlingen  
 in  twee  groote kanos,  waarop  hij  het  
 geraaden  vond  weder  naar  de  fchepen  te  keeren,  
 werwaarts  zij  hem  volgden.  Zij  wilden  het  niet  
 waagen  aan  het  fchip  te  koomen,  maar  hielden  
 zig  op  enigen  afftand,  overluid  fchreeuwende en  
 beurtelings  hunne armen  te zaamen  flaande en uit-  
 ftrekkende,  en  zij  begonnen  in  korten  tijd  eene  
 foorc van gezang, op  de  wijze van  die vanNootka. 
 Hun- 
 Hunne  hoofden  waren  ook met  vederen beftrooid.  
 Een  hunner  hield  een wit  kleed uit,  dar wij  voor  
 een  teken  van  vriendfchap  hielden^  en  een  ander  
 ftond  op  ift  de  kano, moeder naakt,  omtrent  een  
 vierde  uurs  lang,  niet  zijne armen  uitgeftrekt  als  
 een  kruis,  en  beweegingioos.  De  kanos  waren  
 biet  van  hout  gemaakt,  gelijk  in Konirig Georges  
 o f  Nootka-Kanaal.  Het  geraamte  alleen  ,  dat  
 uit  dunne latten  beftond, was  daarvan  vervaerdigd*  
 en  de  buitenzijde  beftond  uit vellen  van  zee-honden  
 ,  o f diergelijke dieren.  Schoon wij  alle hunne  
 vriendfchap-rekenen  beantwoordden  en  door allerluie  
 uitdruklijke  gebaerden  hen  tragteden  aante-  
 moedigen  om  aan  het  fchip  te  koomen,  kondert  
 wij  hen  egter  daartoe  niet  overreeden.  Sommige  
 van  ons  volk  herhaalden  enige  van  de  ge”  
 meene  woorden  van  de  Nootkafche  taal,  gelijk  
 peekemaile  en  mahook;  maar zij  fcheenen  die niet  
 te  verftaan.  Na  enige  gefchenken  ontvangen  te  
 hebben,  die  hun  wierden  toegeworpen,  begaven  
 zij  zig  naar  de  plaats  aan  land,  van waar  zij  gekoomen  
 waren,  ons door  tekenen  te  verftaan gee*  
 vende  dat  zij  ons  des  anderen  daags  ’s morgens  
 wederom  zouden  koomen  bezoeken.  Twee hunner  
 egter  in  eene  kleine  kano  beloerden  ons  in  
 den  nacht *  waarfchijnlijk  met  oogmerk  om  bet  
 een  of  ander  te  befchaaren,  denkende  dat wij  alle  
 in  flaap  zouden  zijn  ;  want  zij  vertrokken  zoo  
 haast  zij  bevonden  dat  zij  ontdekt  waren. 
 I  2 Ge