ven, wilde hij gaerne dat wij ons zouden ophouden
tot zij tijd zouden hebben om bij ons te
koomen; doch zulk eene gedagte kwam niet bij
mij op. Het fcheen baarblijklijk dat, zoo dit het
geval ware geweest, de eerfte ftap van zulke
fchipbreukelingen zoude geweest zijn, om voor
hun en hunne lotgenooten die hulp te verzeeke-
ren, waarnaar zij voorzeeker moeften verlangen,
enige van hun in de kanos naar het fchip te
zenden ( * ) . Om deeze reden geloofde ik eerder
dat het papier een bericht behelsde, door den
eenen o f anderen Rusfifchen koopman agterge-
laaten, die in kort aan deeze eilanden geweest
was, om aan den eerften van hunne landslieden,
die aldaar aankoomen zoude, overhandigd te
worden, en dat de inboorlingen, onze fchepen
ziende voorbijvaaren, en denkende dat het Rusfifche
gen te b e z o e k e n , n ie t iemand h eb b e aan b o o rd g e n o o
m e n , die de R u sü fc h e taal fp rak.
V Ï R T A A L E R .
( * ) D e e z e aanmerking v an c o o k was niets minder
dan b e flisfende. Z u lk e fch ip b reu k e lin g en k o n d e n , h e tz ij
d o o r z i e k t e , h e tz ij d o o r dw an g der in b o o r lin g e n , b u iten
Raat z ijn om z e lv e te k o om e n ; o o k w a s h e t niet o nm o g e l
i jk dat z ij aan v er fch illen d e in b o o r lin g e n , die met hunne
kan o s o p z e e zw ie r v e n , b rie v en hadden m e d e g e g e e v e n , om
d i e , in g e v a l v an h e t ontmoeten van een f c h ip , te o v e r h
an d igen . ,
V E R T A A L ER.
fche waren, befloten hadden ons het bericbt-
fchrift te brengen, denkende dat het ons zoude
noopen aldaar aanteleggen. Ten vollen hiervan
overtuigd, hield ik mij niet op om de zaak verder
te onderzoeken; maar gong onder zeil en
ftuurde westwaarts langs de kust, misfchien moest
ik zeggen langs de eilandén, want wij konden
niet met zeekerheid zeggen of het naaste land
naar de kust, vast land o f eilanden ware. Zoo
het geene eilanden zijn, dan vormt de kust alhier
enige vrij breede en diepe baaien.
Wij bleeven den geheelen nacht voort loopen
met een labber koeltjen uit het N. O ., en zagen
den volgenden morgen, ten twee uuren,
tusfchen ons en het land enige branding, op den
afftand van twee Engelfche mijlen. Twee uuren
laater zagen wij andere vooruit, en aan lij van
ons en tusfchen ons en het land waren zij ontelbaar.
Wij zeilden dezelve maar even te boven,
door eene zuidlijke koers te houden. Deeze
branding wierd veroorzaakt door klippen, van
welke fommige boven water ftaken. Zij flxek-
ken zig tot zeven mijlen van het land uit, en
zijn zeer gevaarlijk, vooral in mistig weder,
waaraan deeze kust veel fchijnt onderworpen te
zijn. Op den middag waren wij dezelve juist te
boven, wanneer wij ons, volgens waarnee-
ming, op 54° 44' Breedte en op 198° Lengte
bevonden. Het naaste land, zijnde eene booge
Hei