met ons volk te mangelen, en verlieten ons niet
voor zij alles wat zij medegebragt hadden kwijt
waren , befiaande in enige yellen en wat zalm?
Het zal hier niet te onpasfe zijn aantemerken dat
al het volk, dat wij in deeze rivier gevonden
hadden, in alles naar dat hetwelk Prins IVillems
fa n a a l bewoont, geleek, en van dezelfde natie
fcheen te zijn, doch wezenlijk verfchüde van
dat van Nootka of Koning Georges Kanaal, zoo
in hunne perfoonen als taal. De uicfpraak van
deeze koomt wat meer uit de keel ; maar zij
fpreeken, gelijk de andere, fterk en duidlijk, ip
woorden, die fpreuken gelijken.
Ik heb reeds aangemerkt dat zij ijzer bezitten,
dat is, zij hebben de punten van hunne fpeeren
en mesfen van dit metaal, en enige van de eerfte
’ zijn ook van koper gemaakt. Hunne fpeeren zijn
als onze hellebarden, en hunne mesfen, die zij
in fcheden draagen, zijn van eene aanmerklijke
lengte. Deeze met enige weinige glazen koraa-
len zijn de eenigfte dingen, welke wij onder hen
zagen die niet van hpn eigen maakzel waren.
Ik heb reeds mijne gisfingen opgegeeven van
waar zij hunne vreemde waaren bekoomen , en
ik zal ’er hier alleenlijk bijvoegen dat ik zeggen
durf, dat, zoo het al waarfchijnlijk mogt voor-
koomen dat dezelve hun toegekoomen zijn van
die hunner nabuuren, met welke de Rusfen koophandel
drijven, de Rusfen zelve egter nooit onder
der hen geweest zijn; want zoo dit zoo geweest
ware, zouden wij hen waarfchijnlijk niet in zulke
kostbaare vellen gekleed gevonden hebben als die
van den zee-otter.
Daar is geen de minfte twijfel of er z o e e n
zeer voordeelige pelterij - handel met de inwoo-
neren van deeze uitgeftrekte kust kunnen gedreven
worden. Doch zoo ’er geen Noordlijke door.
togt te vinden is , fchijnt zij wac te verre van
Groot Brittannie gelegen te zijn om ’er enig
voordeel van te trekken. Ik moet egter aanmerken
dat de kostbaarfte, of liever de eenigde kostbaare
pelterijen, die ik op deeze West-kust van
Amerika zag, die van den zee-otter waren»
Alle hunne andere vellen fcheenen van mindere
hoedanigheid te zijn, bijzonderlijk die van taurme
vosfen en marters. Ik moet ’er nog bij voegen
dat de meeste vellen, die wijt kogten, tot klederen
verwerkt waren. Sommige egter waren in
eenen goeden ftaat, - maar andere waren oud en
gefcheurd, en alle vol ongedierte. Doch alzoo
dit arm volk geen ander gebruik van de pelterijen
maakt dan voor hunne kleeding, kan men
niet onderllellen dat zij zig de moeite geeven van.
meerdere te bereiden dan zij hier toe nodig
hebben. En misfchien is het hierom voornamelijk
dat zij de dieren dooden, want de zese en
de rivieren fehijnen hen van hun voornaamfte
vqedzel te voorzien, Het zou waarfchijnlijk ge-
N 4 teel